Latin    |     Dutch-0    |     Dutch-1    |     Dutch-2    |     English-1
English-2    |     Russian    |     Ukrainian

PRIMUM DOCTRINÆ CAPUT, DE DIVINA PRÆDES TINATIONE 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18     1 2 3 4 5 6 7 8 9     
SECUNDUM DOCTRINÆ CAPUT, DE MORTE CHRISTI, ET HOMINUM PER EAM REDEMPTIONE 1 2 3 4 5 6 7 8 9     1 2 3 4 5 6 7     
TERTIUM ET QUARTUM DOCTRINÆ CAPUT, DE HOMINIS CORRUPTIONE, ET CONVERSIONE AD DEUM EJUSQUE MODO 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17     1 2 3 4 5 6 7 8 9     
UINTUM DOCTRINÆ CAPUT, DE PERSEVERANTIA SANCTORUM 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15     1 2 3 4 5 6 7 8 9     
CONCLUSIO 1     

.................................

.................................

.................................

.................................

.................................

.................................

Canones Synodi Dordrechtanæ

Dordtse Leerregels

Dordtse Leerregels

Dordtse Leerregels

The Canons of Dordt

The Canons of Dordt

PRIMUM DOCTRINÆ CAPUT, DE DIVINA PRÆDES TINATIONE

HET EERSTE HOOFT-STUCK DER LEERE, NAMELIJCK VAN DE GODDELICKE VERKIESINGHE ENDE VERWERPINGHE

Hoofdstuk 1. Namelijk van de Goddelijke verkiezing en verwerping.

HET EERSTE HOOFDSTUK VAN DE LEER. De goddelijke uitverkiezing en verwerping

First Head of Doctrine. Of Divine Predestination

The First Main Point of Doctrine. Divine Election and Reprobation

I.

Eerste Artijckel

1.

ARTIKEL 1

Article 1.

Article 1: God's Right to Condemn All People

Cum omnes homines in Adamo peccaverint, et rei sint facti maledictionis et mortis æternæ, Deus nemini fecisset injuriam, si universum genus humanum in peccato et maledictione relinquere, ac propter peccatum damnare voluisset, juxta illa Apostoli, Totus mundus est obnoxius condemnationi Dei. Rom iii. 19. Omnes peccaverunt et destituuntur gloria Dei. Ver. 23. Et, Stipendium peccati mors est. Rom. vi. 23.
Aengezien alle Menschen in Adam gesondicht hebben, ende des vloecx ende eeuwigen doots zijn schuldich geworden, so en soude God niemant ongelijck hebben gedaen, indien Hy het gantsche menschelicke gheslachte in de sonde ende Vervloeckinghe hadde willen laten ende om de sonde verdoemen, volghens dese spreucken des Apostels: De gantsche Werelt is voor Godt verdoemelick. Sy hebben alle ghesondicht, ende zijn verhindert te comen tot de eerlickheydt Gods. Ende: De besoldinghe der sonde is de doot.
Aangezien alle mensen in Adam gezondigd hebben, en des vloeks en eeuwigen doods zijn schuldig geworden, zo zou God niemand ongelijk hebben gedaan, indien Hij het ganse menselijke geslacht in de zonde en vervloeking had willen laten en om de zonde verdoemen, volgens deze uitspraken van den apostel: De gehele wereld is voor God verdoemelijk. Zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods. En: De bezoldiging der zonde is de dood.
Alle mensen hebben in Adam gezondigd en verdienen Gods vloek en de eeuwige dood. Daarom zou God niemand onrecht gedaan hebben, als Hij besloten had het hele menselijke geslacht aan zonde en vervloeking over te laten en vanwege de zonde te veroordelen. De apostel zegt immers: "De hele wereld is voor God strafwaardig. Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods" (Rom. 3, 19.23). En: "Het loon, dat de zonde geeft, is de dood" (Rom. 6, 23)
As all men have sinned in Adam, lie under the curse, and are deserving of eternal death, God would have done no injustice by leaving them all to perish, and delivering them over to condemnation on account of sin, according to the words of the apostle, Romans 3:19,"that every mouth may be stopped, and all the world may become guilty before God." And verse 23:"for all have sinned, and come short of the glory of God." And Romans 6:23:"for the wages of sin is death."
Since all people have sinned in Adam and have come under the sentence of the curse and eternal death, God would have done no one an injustice if it had been his will to leave the entire human race in sin and under the curse, and to condemn them on account of their sin. As the apostle says: The whole world is liable to the condemnation of God (Rom. 3:19), All have sinned and are deprived of the glory of God (Rom. 3:23), and The wages of sin is death (Rom. 6:23).

II.

II

2.

ARTIKEL 2

Article 2.

Article 2: The Manifestation of God's Love

Verum in hoc manifestata est charitas Dei, quod Filium suum unigenitum in mundum misit, ut omnis qui credit in eum, non pereat, sed habeat vitam æternam. 1 Johan. iv. 9; Johan. iii. 16.
Maer hierin is de liefde Gods gheopenbaert, dat Hy zijnen eenich-geboren Sone inde Werelt gesonden heeft, opdat een yeghelick, die in Hem gelooft, niet en vergae, maer het eeuwige leven hebbe.
Maar hierin is de liefde Gods geopenbaard, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon in de wereld gezonden heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe, 1 Joh. 4:9; Joh. 3:16,.
Maar hierin is de liefde van God geopenbaard, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.
But in this the love of God was manifested, that he sent his only begotten Son into the world, that whosoever believeth on him should not perish, but have everlasting life. I John 4:9.John 3:16.
But this is how God showed his love: he sent his only begotten Son into the world, so that whoever believes in him should not perish but have eternal life.

III.

III

3.

ARTIKEL 3

Article 3.

Article 3: The Preaching of the Gospel

Ut autem homines ad fidem adducantur, Deus clementer lætissimi hujus nuntii præcones mittit, ad quos vult, et quando vult, quorum ministerio homines ad resipiscentiam et fidem in Christum crucifixum vocantur. Quomodo enim credent in eum, de quo non audierint? quomodo autem audient absque prædicante? quomodo prædicabunt, nisi fuerint missi? Rom. x. 14, 15.
Ende opdat de Menschen tot het gheloove werden ghebracht, seyndt God goedertierlick Vercondighers van dese seer blijde bootschap tot wien Hy wil ende wanneer Hy wil, door welcker dienst de menschen gheroepen worden tot bekeeringhe ende het gheloove in Christum den ghecruysten. Want hoe sullen sy ghelooven in hem, van den welcken sy niet gehoort en hebben? Ende hoe sullen sy hooren sonder Predicant? Hoe sullen sy predicken tensy datse gesonden worden?
En opdat de mensen tot het geloof worden gebracht, zendt God goedertierenlijk verkondigers van deze zeer blijde boodschap, tot wie Hij wil en wanneer Hij wil; door wier dienst de mensen geroepen worden tot bekering en het geloof in Christus, den Gekruisigde. Want hoe zullen zij in Hem geloven, van Welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen, zonder die hun predikt? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden?, Rom. 10:14, 15,.
Om de mensen tot het geloof te brengen zendt God in zijn goedheid verkondigers van deze zeer blijde boodschap tot wie Hij wil en wanneer Hij wil. Door hun dienst worden de mensen opgeroepen tot bekering en tot geloof in Christus, de gekruisigde. "Want hoe zullen zij geloven in Hem van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn?" (Rom. 10, 14.15).
And that men may be brought to believe, God mercifully sends the messengers of these most joyful tidings, to whom he will and at what time he pleaseth; by whose ministry men are called to repentance and faith in Christ crucified. Romans 10:14, 15:"How then shall they call on him in whom they have not believed? and how shall they believe in him of whom they have not heard? And how shall they hear without a preacher? And how shall they preach except they be sent?"
In order that people may be brought to faith, God mercifully sends proclaimers of this very joyful message to the people he wishes and at the time he wishes. By this ministry people are called to repentance and faith in Christ crucified. For how shall they believe in him of whom they have not heard? And how shall they hear without someone preaching? And how shall they preach unless they have been sent? (Rom. 10:14-15).

IV.

IV

4.

ARTIKEL 4

Article 4.

Article 4: A Twofold Response to the Gospel

Qui huic Evangelio non credunt, super eos manet ira Dei. Qui vero illud recipiunt, et Servatorem Jesum vera ac viva fide amplectuntur, illi per ipsum ab ira Dei et interitu liberantur, ac vita æterna donantur.
Die desen Evangelio niet en gelooven, op dien blijft den toorn Gods. Maer die het aennemen ende den Salichmaecker Jesum met een waerachtich ende levendich geloove omhelsen, die worden door hem van den toorn Gods ende van het verderf verlost, ende met het eeuwige leven begaeft.
Die dit Evangelie niet geloven, op die blijft de toorn Gods. Maar die het aannemen en den Zaligmaker Jezus met een waarachtig en levend geloof omhelzen, die worden door Hem van den toorn Gods en van het verderf verlost, en met het eeuwige leven begiftigd, Joh. 3:36, Mark. 16:16,.
Op hen die dit evangelie niet geloven, blijft de toorn van God. Maar zij die het aannemen en de Verlosser Jezus met een echt en levend geloof omhelzen, worden door Hem van de toorn van God en van de ondergang verlost, en zij ontvangen door Hem het eeuwige leven.
The wrath of God abideth upon those who believe not this gospel. But such as receive it, and embrace Jesus the Savior by a true and living faith, are by him delivered from the wrath of God, and from destruction, and have the gift of eternal life conferred upon them.
God's anger remains on those who do not believe this gospel. But those who do accept it and embrace Jesus the Savior with a true and living faith are delivered through him from God's anger and from destruction, and receive the gift of eternal life.

V.

V

5.

ARTIKEL 5

Article 5.

Article 5: The Sources of Unbelief and of Faith

Incredulitatis istius, ut et omnium aliorum peccatorum, caussa seu culpa neutiquam est in Deo, sed in homine. Fides autem in Jesum Christum et salus per ipsum, est gratuitum Dei donum, sicut scriptum est: Gratia salvati estis per fidem, et hoc non ex vobis, Dei donum est. Ephes. ii. 8. Item: Gratis datum est vobis in Christum credere. Phil. i. 29.
De oorsake ofte schult van dat ongeloove, gelijck oock van alle ander sonden, en is geensins in Godt, maer in den Mensche. Maer het geloove in Jesum Christum, ende de saligheydt door Hem is een ghenadighe gave Gods; ghelijck gheschreven is: Uut ghenade zijt ghy salich gheworden, door het gheloove, ende dat niet uyt u, het is Gods gave. Item: Het is u gegeven in Christum te gelooven.
De oorzaak of onschuld van dat ongeloof, gelijk ook van alle andere zonden, is geenszins in God, maar in den mens. Maar het geloof in Jezus Christus en de zaligheid door Hem, is een genadige gave Gods; gelijk geschreven is: Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave, Ef. 2:8,. Insgelijks: Het is u gegeven in Christus te geloven, Filip. 1:29,.
Van dat ongeloof is God volstrekt niet de oorzaak. De mens draagt de schuld ervan, evenals van alle andere zonden. Daarentegen is het geloof in Jezus Christus en ook het behoud door Hem een genadegave van God, zoals geschreven is: "Door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God" (Ef. 2, 8). Evenzo: "Aan u is de genade verleend in Christus te geloven" (Filip. 1, 29).
The cause or guilt of this unbelief as well as of all other sins, is no wise in God, but in man himself; whereas faith in Jesus Christ, and salvation through him is the free gift of God, as it is written: "By grace ye are saved through faith, and that not of yourselves, it is the gift of God," Ephesians 2:8."And unto you it is given in the behalf of Christ, not only to believe on him," etc. Philippians 1:29.
The cause or blame for this unbelief, as well as for all other sins, is not at all in God, but in man. Faith in Jesus Christ, however, and salvation through him is a free gift of God. As Scripture says, It is by grace you have been saved, through faith, and this not from yourselves; it is a gift of God (Eph. 2:8). Likewise: It has been freely given to you to believe in Christ (Phil. 1:29).

VI.

VI

6.

ARTIKEL 6

Article 6.

Article 6: God's Eternal Decision

Quod autem aliqui in tempore fide a Deo donantur, aliqui non donantur, id ab æterno ipsius decreto provenit: Omnia enim opera sua novit ab æterno: Actor. xv. 18; Ephes. i. 11; secundum quod decretum electorum corda, quantumvis dura, gratiose emollit, et ad credendum inflectit, non electos autem justo judicio  suæ malitiæ et duritiæ relinquit. Atque hic potissimum sese nobis aperit profunda, misericors pariter et justa hominum æqualiter perditorum discretio; sive decretum illud electionis et reprobationis in verbo Dei revelatum. Quod ut perversi, impuri, et parum stabiles in suum detorquent exitium, ita sanctis et religiosis animabus ineffabile præstat solatium.
Dat Godt sommighe in der tijt met het geloove begaeft, sommige niet en begaeft, comt voort van zijn eeuwich besluyt. Want alle sijne wercken zijn Hem van eeuwicheydt aen bekent, ende Hy doet alle dinck naer den raedt sijns willens. Naer welck besluyt Hy de herten der uytvercoren, hoewel sy hart zijn, genadelick vermurwt ende buycht om te gelooven; maer dengenen die niet en zijn vercoren, na zijn rechtveerdich oordeel, in hare boosheyt ende hardicheyt laet. Ende hier ist dat ons haer voornemelick op doet die diepe, barmhertighe t'samen ende rechtveerdige onderscheydinge der menschen, zijnde in evenghelijcken staet des verderfs, ofte het besluyt van Verkiesinghe ende Verwerpinge in den woorde Gods geopenbaert. T'welck, ghelijck als het de verkeerde, onreyne ende onvaste menschen verdraeyen tot haer verderf, alsoo gheeft het de heylighe ende Godvreesende zielen eenen onuytsprekelicken troost.
Dat God sommigen in den tijd met het geloof begiftigt, sommigen niet begiftigt, komt voort van Zijn eeuwig besluit. Want al Zijn werken zijn Hem van eeuwigheid bekend, en Hij werkt alle dingen naar den raad van Zijn wil. Naar welk besluit Hij de harten der uitverkorenen, hoewel zij hard zijn, genadiglijk vermurwt en buigt om te geloven; maar degenen die niet zijn verkoren, naar Zijn rechtvaardig oordeel, in hun boosheid en hardigheid laat. En hier is het dat zich voornamelijk voor ons ontsluit die diepe, barmhartige en evenzeer rechtvaardige onderscheiding der mensen, zijnde in evengelijke staat des verderfs, of het besluit van verkiezing en verwerping, in het Woord Gods geopenbaard. Hetwelk, evenals het de verkeerde, onreine en onvaste mensen verdraaien tot hun verderf, alzo den heiligen en godvrezenden zielen een onuitsprekelijken troost geeft.
God schenkt in dit leven aan sommigen het geloof, terwijl Hij het aan anderen onthoudt. Dit vloeit voort uit zijn eeuwig besluit. Want de Schrift zegt, "dat al zijn werken Hem van eeuwigheid bekend zijn" (Hand. 15, 18), en "dat Hij alles werkt naar de raad van zijn wil" (Ef. 1, 11). Overeenkomstig dat besluit vermurwt Hij in zijn genade de harten van de uitverkorenen, hoe hard die ook zijn, en buigt Hij ze om te geloven. Maar volgens datzelfde besluit laat Hij hen die niet zijn uitverkoren, uit kracht van zijn rechtvaardig oordeel over aan eigen slechtheid en hardheid. Juist hier komt voor ons de ondoorgrondelijke, even barmhartige als rechtvaardige beslissing van God aan het licht, waarbij Hij onderscheid gemaakt heeft tussen mensen, die allen evenzeer verloren zondaren zijn. Dit is het besluit van de uitverkiezing en de verwerping, dat in het Woord van God geopenbaard is. Terwijl slechte, verdorven en onstandvastige mensen dit besluit verdraaien tot hun eigen verderf, ontvangen heiligen en godvrezenden daardoor een onuitsprekelijke troost.
That some receive the gift of faith from God, and others do not receive it proceeds from God's eternal decree, "For known unto God are all his works from the beginning of the world," Acts 15:18."Who worketh all things after the counsel of his will," Ephesians 1:11.According to which decree, he graciously softens the hearts of the elect, however obstinate, and inclines them to believe, while he leaves the non-elect in his just judgment to their own wickedness and obduracy. And herein is especially displayed the profound, and merciful, and at the same time the righteous discrimination between men, equally involved in ruin; or that decree of election and reprobation, revealed in the Word of God, which though men of perverse, impure and unstable minds wrest to their own destruction, yet to holy and pious souls affords unspeakable consolation.
The fact that some receive from God the gift of faith within time, and that others do not, stems from his eternal decision. For all his works are known to God from eternity (Acts 15:18; Eph. 1:11). In accordance with this decision he graciously softens the hearts, however hard, of his chosen ones and inclines them to believe, but by his just judgment he leaves in their wickedness and hardness of heart those who have not been chosen. And in this especially is disclosed to us his act--unfathomable, and as merciful as it is just--of distinguishing between people equally lost. This is the well-known decision of election and reprobation revealed in God's Word. This decision the wicked, impure, and unstable distort to their own ruin, but it provides holy and godly souls with comfort beyond words.

VII.

VII

7.

ARTIKEL 7

Article 7.

Article 7: Election

Est autem electio immutabile Dei propositum, quo ante jacta mundi fundamenta ex universo genere humano, ex primæva integritate in peccatum et exitium sua culpa prolapso, secundum liberrimum voluntatis suæ beneplacitum, ex mera gratia, certam quorundam hominum multitudinem, aliis nee meliorum, nec digniorum, sed in communi miseria cum aliis jacentium, ad salutem elegit in Christo, quem etiam ab æterno Mediatorem et omnium electorum caput, salutisque fundamentum constituit; atque ita eos ipsi salvandos dare, et ad ejus communionem per verbum et Spiritum suum efficaciter vocare ac trahere; seu vera et ipsum fide donare, justificare, sanctificare, et potenter in Filii sui communione custoditos tandem glorificare decrevit, ad demonstrationem suæ misericordiæ, et laudem divinarum gloriosæ suæ gratiæ, sicut scriptum est: Elegit nos Deus in Christo, ante jacta mundi fundamenta, ut essemus sancti et inculpati in conspectu ejus, cum charitate; qui prædestinavit nos quos adoptaret in filios, per Jesum Christum, in sese, pro beneplacito voluntatis suæ, ad laudem gloriosæ suæ gratiæ, qua nos gratis sibi acceptos fecit in illo dilecto. Ephes. i. 4, 5, 6. Et alibi: Quos prædestinavit, eos etiam vocavit; et quos vocavit, eos etiam justificavit; quos autem justificavit, eos etiam glorificavit. Rom. viii. 30.
Dese Verkiesinghe is een onveranderlick voornemen Gods, door t'welck Hy voor de grontlegginghe der werelt een seeckere menichte van menschen, niet beter oft weerdiger zijnde als andere, maer inde gemeene elende met andere ligghende, uyt het gheheele menschelicke gheslachte, van de eerste oprechticheyt door haer eyghen schult vervallen in de sonde ende verderf, nae het vrye welbehagen Zijns willes, tot de salicheyt, uyt louter ghenade, uytvercoren heeft in Christo, denwelcken Hy oock van eeuwicheyt tot een Middelaer ende Hooft van alle uytvercorene ende tot een fundament der salicheyt gestelt heeft. Ende op datse door Hem souden salich gemaect worden, heeft Hy oock besloten deselve Hem te gheven, ende crachtelick tot desselfs gemeynschap door Zijn woort ende geest te roepen ende te trecken, ofte met het waere gheloove in Hem te begaven, te rechtveerdighen, te heylighen ende in de ghemeynschap zijns Soons crachtelick bewaert zijnde, ten laetsten te verheerlickken, tot bewijsinge van Zijne barmherticheydt ende ten prijse van de rijckdommen zijner eerlicker ghenade. Gelijck gheschreven is: God heeft ons uytvercoren in Christo eer des werelts gront gheleyt was, opdat wy souden wesen heylich ende onstraffelick voor Hem in der liefde: Die ons heeft van te voren geschickt tot de aen-neminge der kinderen door Jesum Christum in Hem selven, na het welbehagen zijns willes, tot prijs van zijn eerlicke ghenade, in dewelcke Hy ons Hem selven aen-genaem gemaect heeft in dien beminden. Ende elders: Die Hy te voren gheordonneert heeft, dieselve heeft Hy oock gheroepen; ende die Hy gheroepen heeft, dieselve heeft Hy oock gherechtveerdicht; ende die Hy gherechtveerdicht heeft, dieselve heeft Hy oock verheerlickt.
Deze verkiezing is een onveranderlijk voornemen Gods, door hetwelk Hij voor de grondlegging der wereld een zekere menigte van mensen, niet beter of waardiger zijnde dan anderen, maar in de gemene ellende met anderen liggende, uit het gehele menselijk geslacht, van de eerste rechtheid door hun eigen schuld vervallen in de zonde en het verderf, naar het vrije welbehagen van Zijn wil, tot de zaligheid, uit louter genade, uitverkoren heeft in Christus, Denwelken Hij ook van eeuwigheid tot een Middelaar en Hoofd van alle uitverkorenen, en tot een Fundament der zaligheid gesteld heeft. En opdat zij door Hem zouden zalig gemaakt worden, heeft Hij ook besloten hen aan Hem te geven, en krachtiglijk tot Zijn gemeenschap door Zijn Woord en Geest te roepen en te trekken, of met het ware geloof in Hem te begiftigen, te rechtvaardigen, te heiligen, en in de gemeenschap Zijns Zoons krachtiglijk bewaard zijnde, ten laatste te verheerlijken, tot bewijzing van Zijn barmhartigheid en tot prijs van de rijkdommen Zijner heerlijke genade. Gelijk geschreven is: God heeft ons uitverkoren in Christus, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde; Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in Zichzelven, naar het welbehagen van Zijn wil; tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde, Ef. 1:4-6,. En elders: Die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt, Rom. 8:30,.
Deze uitverkiezing is een onveranderlijk voornemen van God, waardoor Hij voor de grondlegging van de wereld uit het hele menselijke geslacht - dat door eigen schuld de oorspronkelijke gerechtigheid verloren en zich in zonde en ondergang gestort heeft - een vast en groot aantal mensen in Christus tot het heil heeft uitgekozen. Deze uitverkorenen zijn niet beter dan anderen en zij hebben evenmin enig recht op Gods liefde, omdat zij met alle mensen aan de ellende prijsgegeven zijn. Alleen uit genade zijn zij in Christus uitverkoren overeenkomstig het vrije welbehagen van Gods wil. God heeft Christus ook van eeuwigheid tot Middelaar en Hoofd van alle uitverkorenen en tot fundament van het heil gesteld. En om hen door Christus te behouden, besloot God tegelijk deze uitverkorenen aan Hem te geven en met kracht tot de gemeenschap met Christus te roepen en te trekken door zijn Woord en Geest. Of met andere woorden: God besloot hun het geloof in Christus te schenken, hen te rechtvaardigen en te heiligen en hen, nadat zij in de gemeenschap van zijn Zoon met kracht bewaard zijn, uiteindelijk te verheerlijken. In dit alles toont God zijn barmhartigheid tot lofprijzing van de schatten van zijn roemrijke genade. Want er staat geschreven: "God heeft ons immers in Christus uitverkoren voor de grondlegging van de wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof van de heerlijkheid van zijn genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde" (Ef. 1, 4-6). En verder: "Die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt" (Rom. 8, 30).
Election is the unchangeable purpose of God, whereby, before the foundation of the world, he hath out of mere grace, according to the sovereign good pleasure of his own will, chosen, from the whole human race, which had fallen through their own fault, from their primitive state of rectitude, into sin and destruction, a certain number of persons to redemption in Christ, whom he from eternity appointed the Mediator and Head of the elect, and the foundation of Salvation.
This elect number, though by nature neither better nor more deserving than the others, but with them involved in one common misery, God hath decreed to give to Christ, to be saved by him, and effectually to call and draw them to his communion by his Word and Spirit, to bestow upon them true faith, justification and sanctification; and having powerfully preserved them in the fellowship of his Son, finally, to glorify them for the demonstration of his mercy, and for the praise of his glorious grace; as it is written: "According as he hath chosen us in him, before the foundation of the world, that we should be holy, and without blame before him in love; having predestinated us unto the adoption of children by Jesus Christ to himself, according to the good pleasure of his will, to the praise of the glory of his grace, wherein he hath made us accepted in the beloved," Ephesians 1:4,5,6.And elsewhere: "Whom he did predestinate, them he also called; and whom he called, them he also justified; and whom he justified, them he also glorified," Romans 8:30.
Election [or choosing] is God's unchangeable purpose by which he did the following: Before the foundation of the world, by sheer grace, according to the free good pleasure of his will, he chose in Christ to salvation a definite number of particular people out of the entire human race, which had fallen by its own fault from its original innocence into sin and ruin. Those chosen were neither better nor more deserving than the others, but lay with them in the common misery. He did this in Christ, whom he also appointed from eternity to be the mediator, the head of all those chosen, and the foundation of their salvation. And so he decided to give the chosen ones to Christ to be saved, and to call and draw them effectively into Christ's fellowship through his Word and Spirit. In other words, he decided to grant them true faith in Christ, to justify them, to sanctify them, and finally, after powerfully preserving them in the fellowship of his Son, to glorify them. God did all this in order to demonstrate his mercy, to the praise of the riches of his glorious grace. As Scripture says, God chose us in Christ, before the foundation of the world, so that we should be holy and blameless before him with love; he predestined us whom he adopted as his children through Jesus Christ, in himself, according to the good pleasure of his will, to the praise of his glorious grace, by which he freely made us pleasing to himself in his beloved (Eph. 1:4-6). And elsewhere, Those whom he predestined, he also called; and those whom he called, he also justified; and those whom he justified, he also glorified (Rom. 8:30).

VIII.

VIII

8.

ARTIKEL 8

Article 8.

Article 8: A Single Decision of Election

Hæc electio non est multiplex, sed una et eadem omnium salvandorum in Vetere et Novo Testamento, quandoquidem Scriptura unicum prædicat beneplacitum, propositum, et consilium voluntatis Dei, quo nos ab æterno elegit et ad gratiam et ad gloriam; et ad salutem et ad viam salutis, quam præparavit ut in ea ambulemus.
De voorghemelde Verkiesinghe en is niet menigerley, maer eene ende deselfde, van alle de ghene die salich worden, beyde in het oude ende nieuwe Testament. Gemerct ons de Schriftuere een eenich welbehagen, voornemen ende raet des willes Gods voorstelt, waer door Hy ons van eeuwicheyt heeft vercoren beyde tot de genade ende tot de eerlickheyt, tot de salicheydt ende tot de wech der salicheyt, den welcken Hy bereyt heeft, op dat wy daerin wandelen souden.
De voormelde verkiezing is niet menigerlei, maar een en dezelfde, van al degenen die zalig worden, beide in het Oude en Nieuwe Testament. Aangezien de Schrift ons een enig welbehagen, voornemen en raad van den wille Gods voorstelt, waardoor Hij ons van eeuwigheid heeft verkoren, beide tot de genade en tot heerlijkheid, tot de zaligheid en tot den weg der zaligheid, denwelken Hij bereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden., Ef. 1:4,5 en 2:10,
Deze uitverkiezing is niet veelsoortig, maar zij is een en dezelfde verkiezing van allen die onder oud en nieuw verbond behouden worden. De Schrift verkondigt ons immers een welbehagen, voornemen en raad van Gods wil, waardoor Hij ons van eeuwigheid heeft uitverkoren tot de genade en tot de heerlijkheid, tot het behoud en tot de weg van het behoud, die Hij tevoren bereid heeft, opdat wij daarop zouden gaan.
There are not various decrees of election, but one and the same decree respecting all those, who shall be saved, both under the Old and New Testament: since the scripture declares the good pleasure, purpose and counsel of the divine will to be one, according to which he hath chosen us from eternity, both to grace and glory, to salvation and the way of salvation, which he hath ordained that we should walk therein.
This election is not of many kinds; it is one and the same election for all who were to be saved in the Old and the New Testament. For Scripture declares that there is a single good pleasure, purpose, and plan of God's will, by which he chose us from eternity both to grace and to glory, both to salvation and to the way of salvation, which he prepared in advance for us to walk in.

IX.

IX

9.

ARTIKEL 9

Article 9.

Article 9: Election Not Based on Foreseen Faith

Eadem hæc electio facta est non ex prævisa fide, fideique obedientia, sanctitate, aut alia aliqua bona qualitate et dispositione, tanquam caussa seu conditione in homine eligendo prærequisita, sed ad fidem, fideique obedientiam, sanctitatem, etc. Ac proinde electio est fons omnis salutaris boni: unde fides, sanctitas, et reliqua dona salvifica, ipsa denique vita æterna, ut fructus et effectus ejus profluunt, secundum illud Apostoli: Elegit nos (non quia eramus, sed) ut essemus sancti et inculpati in conspectu ejus in charitate. Ephes. i. 4.
Dese selve Verkiesinghe is gheschiet niet uyt het voorghesien gheloove ende ghehoorsaemheyt des gheloofs, heylicheyt, ofte eenige andere goede hoedanicheyt ofte geschiktheydt, als een oorsaecke oft conditie te voren vereyscht in den Mensche die vercoren soude worden; maer tot het gheloove ende gehoorsaemheyt des gheloofs, tot heylicheydt, etc. ende dienvolghens is de Verkiesinge de fonteyne van alle salichmaeckende goet, waeruyt het gheloove, de heylicheyt ende andere salichmaeckende gaven, ende eyntlick het eeuwighe leven selfs, als vruchten vloeyen; naer het ghetuygenisse des Apostels: Hy heeft ons vercoren (niet omdat wy waren, maer) opdat wy souden wesen heylich ende onstraffelick voor Hem in der liefde.
Deze zelfde verkiezing is geschied, niet uit het voorgezien geloof en gehoorzaamheid des geloofs, heiligheid, of enige andere goede hoedanigheid of geschiktheid, als een oorzaak of voorwaarde, tevoren vereist in den mens, die verkoren zou worden; maar tot het geloof en gehoorzaamheid des geloofs, tot heiligheid, enz.; en dienvolgens is de verkiezing de fontein van alle zaligmakend goed, waaruit het geloof, de heiligheid, en andere zaligmakende gaven, en eindelijk het eeuwige leven zelf als vruchten vloeien; naar het getuigenis van den apostel: Hij heeft ons uitverkoren, niet, omdat wij waren, maar, opdat wij zouden zijn heilig en onberispelijk voor Hem in den liefde, Ef. 1:4,.
God heeft uitverkoren niet omdat Hij tevoren in de mens geloof, gehoorzaamheid van het geloof, heiligheid of een andere goede eigenschap of aanleg zag, die als oorzaak of voorwaarde in de mens, die uitverkoren zou worden, aanwezig moest zijn. Integendeel, Hij heeft uitverkoren "opdat Hij geloof, gehoorzaamheid van het geloof, heiligheid" enzovoort zou bewerken. Deze uitverkiezing is dus de bron van al het goede, dat tot behoud leidt. Daaruit komen als vruchten het geloof, de heiligheid en de andere heilsgaven en tenslotte het eeuwige leven voort. De apostel getuigt immers: "Hij heeft ons uitverkoren (niet: omdat wij waren, maar:) opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht" (Ef. 1, 4).
This election was not founded upon foreseen faith, and the obedience of faith, holiness, or any other good quality of disposition in man, as the pre-requisite, cause or condition on which it depended; but men are chosen to faith and to the obedience of faith, holiness, etc., therefore election is the fountain of every saving good; from which proceed faith, holiness, and the other gifts of salvation, and finally eternal life itself, as its fruits and effects, according to that of the apostle: "He hath chosen us (not because we were) but that we should be holy, and without blame, before him in love," Ephesians 1:4.
This same election took place, not on the basis of foreseen faith, of the obedience of faith, of holiness, or of any other good quality and disposition, as though it were based on a prerequisite cause or condition in the person to be chosen, but rather for the purpose of faith, of the obedience of faith, of holiness, and so on. Accordingly, election is the source of each of the benefits of salvation. Faith, holiness, and the other saving gifts, and at last eternal life itself, flow forth from election as its fruits and effects. As the apostle says, He chose us (not because we were, but) so that we should be holy and blameless before him in love (Eph. 1:4).

X.

X

10.

ARTIKEL 10

Article 10.

Article 10: Election Based on God's Good Pleasure

Caussa vero hujus gratuitæ electionis, est solum Dei beneplacitum, non in eo consistens, quod certas qualitates seu actiones humanas, ex omnibus possibilibus, in salutis conditionem elegit; sed in eo, quod certas quasdam personas ex communi peccatorum multitudine sibi in peculium adscivit, sicut scriptum est: Nondum natis pueris, cum neque boni quippiam fecissent neque mali, etc., dictum est (nempe Rebeccæ), Major serviet minori, sicut scriptum est, Jacob dilexi, Esau odio habui. Rom. ix. 11, 12, 13. Et, Crediderunt quotquot erant ordinati ad vitam æternam. Act. xiii. 48.
Den oorsaecke van dese ghenadige Verkiesinghe is het eenighe wel-behaghen Gods, niet daerin bestaende, dat Hy eenighe hoedanicheden of wercken der Menschen, uyt alle moghelicke conditien, tot een conditie der salicheyt heeft uytghekoren; maer hierin, dat Hy eenighe seeckere personen, uyt de ghemeene menichte der sondaren, Hem tot een eygendom heeft aenghenomen. Ghelijck geschreven is: Als de kinderen noch niet geboren en waren, noch yet goets ofte quaets gedaen hadden, etc. is tot haer (namelick Rebecca) gheseyt: De meeste sal den minsten dienen; ghelijck geschreven is: Ick hebbe Jacob lief ghehadt ende Esau ghehaet. Ende: Daer gheloofdender soo veel alsser ten eeuwighen leven verordineert waren.
De oorzaak van deze genadige verkiezing is eniglijk het welbehagen Gods, niet daarin bestaande, dat Hij enige hoedanigheden of werken der mensen, uit alle mogelijke voorwaarden, tot een voorwaarde der zaligheid heeft uitgekozen; maar hierin, dat Hij enige bepaalde personen uit de gemene menigte der zondaren Zich tot een eigendom heeft aangenomen. Gelijk geschreven is: Als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, enz., werd tot haar, namelijk Rebekka, gezegd: De meerdere zal den mindere dienen; gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat, Rom. 9:11-13,. En: Er geloofden zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven, Hand. 13:48,.
De oorzaak van deze genadige uitverkiezing is alleen het welbehagen van God. Dit bestaat niet hierin, dat Hij uit alle mogelijke voorwaarden enige eigenschappen of prestaties van mensen heeft uitgekozen tot een voorwaarde voor het ontvangen van het heil. Integendeel, dit welbehagen bestaat hierin, dat Hij bepaalde personen uit de hele zondige mensheid tot zijn eigendom aangenomen heeft. Er staat immers geschreven: "Want toen de kinderen nog niet geboren waren en goed noch kwaad hadden gedaan... werd tot haar (namelijk Rebekka) gezegd: de oudste zal de jongste dienstbaar zijn, gelijk geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat" (Rom. 9, 11-13). En: "Allen die bestemd waren ten eeuwigen leven, kwamen tot geloof" (Hand. 13, 48).
The good pleasure of God is the sole cause of this gracious election; which doth not consist herein, that out of all possible qualities and actions of men God has chosen some as a condition of salvation; but that he was pleased out of the common mass of sinners to adopt some certain persons as a peculiar people to himself, as it is written, "For the children being not yet born neither having done any good or evil," etc., it was said (namely to Rebecca): "the elder shall serve the younger; as it is written, Jacob have I loved, but Esau have I hated," Romans 9:11,12,13."And as many as were ordained to eternal life believed," Acts 13:48.
But the cause of this undeserved election is exclusively the good pleasure of God. This does not involve his choosing certain human qualities or actions from among all those possible as a condition of salvation, but rather involves his adopting certain particular persons from among the common mass of sinners as his own possession. As Scripture says, When the children were not yet born, and had done nothing either good or bad..., she (Rebecca) was told, "The older will serve the younger." As it is written, "Jacob I loved, but Esau I hated" (Rom. 9:11-13). Also, All who were appointed for eternal life believed (Acts 13:48).

XI.

XI

11.

ARTIKEL 11

Article 11.

Article 11: Election Unchangeable

Atque ut Deus ipse est sapientissimus, immutabilis, omniscius, et omnipotens: ita electio ab ipso facta nec interrumpi, nec mutari, revocari, aut abrumpi, nec electi abjici, nec numerus eorum minui potest.
Ende ghelijck God selfs op het hoochste wijs, onveranderlick, al-wetende, ende almachtich is, alsoo en can de Verkiesinge van Hem ghedaen, niet ontdaen ende weder gedaen, noch verandert, noch wederroepen, noch afgebroken worden, noch de uytvercorene verworpen, noch het ghetal der selver vermindert worden.
En gelijk God Zelf op het hoogste wijs, onveranderlijk, alwetend en almachtig is, alzo kan de verkiezing, door Hem gedaan, niet ontdaan en wedergedaan, noch veranderd, noch herroepen, noch afgebroken worden, noch de uitverkorenen verworpen, noch hun getal verminderd worden.
Omdat God volkomen wijs, onveranderlijk, alwetend en almachtig is, kan zijn keus niet ongedaan gemaakt en opnieuw gedaan worden, en daarom kan ze ook niet veranderd, herroepen of tenietgedaan worden. Evenmin kunnen de uitverkorenen verworpen of kan hun aantal verminderd worden.
And as God himself is most wise, unchangeable, omniscient and omnipotent, so the election made by him can neither be interrupted nor changed, recalled or annulled; neither can the elect be cast away, nor their number diminished.
Just as God himself is most wise, unchangeable, all-knowing, and almighty, so the election made by him can neither be suspended nor altered, revoked, or annulled; neither can his chosen ones be cast off, nor their number reduced.

XII.

XII

12.

ARTIKEL 12

Article 12.

Article 12: The Assurance of Election

De hac æterna et immutabili sui ad salutem electione, electi suo tempore, variis licet gradibus et dispari mensura, certiores redduntur, non quidem arcana et profunditates Dei curiose scrutando; sed fructus electionis infallibiles, in verbo Dei designatos, ut sunt vera in Christum fides, filialis Dei timor, dolor de peccatis secundum Deum, esuries et sitis justitiæ, etc., in sese cum spirituali gaudio et sancta voluptate observando.
Van dese hare eeuwighe ende onveranderlicke Verkiesinghe ter salicheydt worden de uytvercorene t' zijner tijdt, hoe wel by verscheyden trappen ende met ongelijcke mate, verseeckert; niet als sy de verborgentheden ende diepten Gods curieuselic doorsoecken, maer als sy de onfeylbare vruchten der Verkiesinghe, in den woorde Gods aenghewesen, (als daer zijn: Het ware geloove in Christum, kinderlicke vreese Gods, droefheydt die nae Godt is over de sonde, hongher ende dorst nae de gherechticheyt, etc.) in haer selven met een geestelicke blijdschap ende heylige vermaeckinge waer-nemen.
Van deze hun eeuwige en onveranderlijke verkiezing ter zaligheid worden de uitverkorenen te zijner tijd, hoewel bij onderscheiden trappen en met ongelijke mate, verzekerd; niet, als zij de verborgenheden en diepten Gods curieuslijk doorzoeken, maar als zij de onfeilbare vruchten der verkiezing, in het Woord Gods aangewezen, als daar zijn: het waar geloof in Christus, kinderlijke vreze Gods, droefheid die naar God is over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid, enz., in zichzelven met een geestelijke blijdschap en heilige vermaking waarnemen, 2 Kor. 13:5,.
Van hun eeuwige en onveranderlijke uitverkiezing tot behoud worden de uitverkorenen, ieder op zijn tijd, verzekerd, zij het niet bij iedereen even sterk en in gelijke mate. Die zekerheid ontvangen de uitverkorenen niet, wanneer zij de verborgenheden en diepten van God nieuwsgierig doorzoeken. Maar zij ontvangen haar, wanneer zij met een geestelijke blijdschap en heilige vreugde de onmiskenbare vruchten van de uitverkiezing, die Gods Woord aanwijst, bij zichzelf opmerken, zoals bijvoorbeeld het ware geloof in Christus, kinderlijk ontzag voor God, droefheid naar Gods wil over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid.
The elect in due time, though in various degrees and in different measures, attain the assurance of this their eternal and unchangeable election, not by inquisitively prying into the secret and deep things of God, but by observing in themselves with a spiritual joy and holy pleasure, the infallible fruits of election pointed out in the Word of God -- such as a true faith in Christ, filial fear, a godly sorrow for sin, a hungering and thirsting after righteousness, etc.
Assurance of this their eternal and unchangeable election to salvation is given to the chosen in due time, though by various stages and in differing measure. Such assurance comes not by inquisitive searching into the hidden and deep things of God, but by noticing within themselves, with spiritual joy and holy delight, the unmistakable fruits of election pointed out in God's Word-- such as a true faith in Christ, a childlike fear of God, a godly sorrow for their sins, a hunger and thirst for righteousness, and so on.

XIII.

XIII

13.

ARTIKEL 13

Article 13.

Article 13: The Fruit of This Assurance

Ex hujus electionis sensu et certitudine, filii Dei majorem indies sese coram Deo humiliandi, abyssum misericordiarum ejus adorandi, seipsos purificandi, et eum, qui ipsos prior tantopere dilexit, vicissim ardenter diligendi, materiam desumunt: tantum abest, ut hac electionis doctrina atque ejus meditatione in mandatorum divinorum observatione segniores, aut carnaliter securi, reddantur. Quod iis justo Dei judicio solet accidere, qui de electionis gratia, vel temere præsumentes, vel otiose et proterve fabulantes, in viis electorum ambulare nolunt.
Uut het gevoelen ende de verseeckertheyt van dese Verkiesinghe nemen de kinderen Gods daghelicx meerder oorsaecke om haerselven voor God te verootmoedigen, de diepte van zijne barmherticheden aen te bidden, haerselven te reynighen ende Hem, die haer eerst soo uytnemende heeft lief ghehadt, wederom vyerichlick te beminnen. Soo verre isset vandaer, datse door dese leere van de Verkiesinghe, ende door de overlegginghe van de selve, in 't onderhouden van Gods gheboden vertraghen ofte vleeschelick sorgeloos souden worden. T'welck door Gods rechtveerdich oordeel denghenen pleecht te gebeuren, die ofte haerselven van de genade der Verkiesinghe lichtveerdelick vermetende, of ydelick ende dertelick daervan klappende, in de wegen der uytvercorenen niet en begeeren te wandelen.
Uit het gevoel en de verzekerdheid van deze verkiezing nemen de kinderen Gods dagelijks meerder oorzaak om zichzelven voor God te verootmoedigen, de diepte van Zijn barmhartigheden te aanbidden, zichzelven te reinigen, en Hem, Die hen eerst zo uitnemend heeft liefgehad, wederom vuriglijk te beminnen. Zo ver is het vandaar, dat zij door deze leer van de verkiezing en door de overdenking daarvan, in het onderhouden van Gods geboden vertragen, of vleselijk zorgeloos zouden worden. Hetwelk door Gods rechtvaardig oordeel dengenen pleegt te gebeuren, die, of zichzelven van de genade der verkiezing lichtvaardiglijk vermetende, of ijdellijk en dartellijk daarvan klappende, in de wegen der uitverkorenen niet begeren te wandelen.
Wanneer Gods kinderen nu de uitverkiezing ervaren en er zeker van zijn, ontlenen zij daaraan dagelijks meer reden om zich voor God te verootmoedigen, de diepte van zijn barmhartigheid te aanbidden, zichzelf te reinigen en Hem, die hen eerst zozeer heeft liefgehad, van hun kant vurig lief te hebben. Er is dan ook geen sprake van, dat zij door deze leer van de uitverkiezing en de overdenking ervan zouden verslappen in het onderhouden van Gods geboden, of in zondige zorgeloosheid zouden gaan leven. Dit gebeurt doorgaans naar Gods rechtvaardig oordeel met hen die op de wegen van de uitverkorenen niet willen gaan, terwijl zij zich lichtvaardig laten voorstaan op de genade van de uitverkiezing, of hun tijd verdoen met lichtzinnige praat daarover.
The sense and certainty of this election afford to the children of God additional matter for daily humiliation before him, for adoring the depth of his mercies, for cleansing themselves, and rendering grateful returns of ardent love to him, who first manifested so great love towards them. The consideration of this doctrine of election is so far from encouraging remissness in the observance of the divine commands, or from sinking men in carnal security, that these, in the just judgment of God, are the usual effects of rash presumption, or of idle and wanton trifling with the grace of election, in those who refuse to walk in the ways of the elect.
In their awareness and assurance of this election God's children daily find greater cause to humble themselves before God, to adore the fathomless depth of his mercies, to cleanse themselves, and to give fervent love in return to him who first so greatly loved them. This is far from saying that this teaching concerning election, and reflection upon it, make God's children lax in observing his commandments or carnally self-assured. By God's just judgment this does usually happen to those who casually take for granted the grace of election or engage in idle and brazen talk about it but are unwilling to walk in the ways of the chosen.

XIV.

XIV

14.

ARTIKEL 14

Article 14.

Article 14: Teaching Election Properly

Ut autem hæc de divina electione doctrina sapientissimo Dei consilio per prophetas, Christum ipsum, atque Apostolos, sub Veteri æque atque sub Novo Testamento, est prædicata, et sacrarum deinde literarum monumentis commendata: ita et hodie in Ecclesia Dei, cui ea peculiariter est destinata, cum spiritu discretionis, religiose et sancte, suo loco et tempore, missa omni curiosa viarum altissimi scrutatione, est proponenda, idque ad sanctissimi nominis divini gloriam, et vividum populi ipsius solatium.
Voorts gelijck dese leere van de Goddelicke Verkiesinghe, nae Gods wijsen raedt, door de Propheten, Christum selfs ende d'Apostelen, soowel in 't oude als in 't nieuwe Testament gepredickt is, ende daernae in de H. Schriften voorghestelt ende naegelaten, alsoo moetse oock ten huydighen daghe t' zijner tijdt ende plaetse in de Kercke Gods (dewelcke sy besonderlick is toegeeygent) voorghestelt worden met den geest des onderscheydts ende Godlicke eerbiedinge, heylichlick, sonder curieuse ondersoeckinge van de weghen des Alderhoochsten, ter eeren van Gods H. Naem ende tot eenen levendigen troost van zijn volck.
Voorts, gelijk deze leer van de Goddelijke verkiezing, naar Gods wijzen raad, door de profeten, Christus Zelven en de apostelen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament gepredikt is, en daarna in de Heilige Schriften voorgesteld en nagelaten, alzo moet zij ook ten huidige dage, te zijner tijd en plaats, in de Kerke Gods, dewelke zij bijzonderlijk is toegeeigend, voorgesteld worden, met den geest des onderscheids en met godvruchtige eerbiedigheid, heiliglijk, zonder nieuwsgierige onderzoeking van de wegen des Allerhoogsten, ter ere van Gods heiligen Naam en tot een levendigen troost van Zijn volk.
Deze leer van de goddelijke uitverkiezing is naar Gods wijze raad door de profeten, Christus zelf en de apostelen zowel onder het oude als onder het nieuwe verbond verkondigd en daarna in de Heilige Schrift beschreven en overgeleverd. Daarom moet deze leer ook nu op de juiste tijd en plaats onderwezen worden in Gods kerk - want juist aan haar is zij toevertrouwd - met onderscheidingsvermogen, eerbiedig en heilig, zonder nieuwsgierig naspeuren van de wegen van de Allerhoogste, tot eer van Gods heilige naam en tot een levende troost van zijn volk.
As the doctrine of divine election by the most wise counsel of God, was declared by the prophets, by Christ himself, and by the apostles, and is clearly revealed in the Scriptures, both of the Old and New Testament, so it is still to be published in due time and place in the Church of God, for which it was peculiarly designed, provided it be done with reverence, in the spirit of discretion and piety, for the glory of God's most holy name, and for enlivening and comforting his people, without vainly attempting to investigate the secret ways of the Most High. Acts 20:27;Romans 11:33,34;12:3;Hebrews 6:17,18.
Just as, by God's wise plan, this teaching concerning divine election has been proclaimed through the prophets, Christ himself, and the apostles, in Old and New Testament times, and has subsequently been committed to writing in the Holy Scriptures, so also today in God's church, for which it was specifically intended, this teaching must be set forth--with a spirit of discretion, in a godly and holy manner, at the appropriate time and place, without inquisitive searching into the ways of the Most High. This must be done for the glory of God's most holy name, and for the lively comfort of his people.

XV.

XV

15.

ARTIKEL 15

Article 15.

Article 15: Reprobation

Cæterum æternam et gratuitam hanc electionis nostri gratiam eo vel maxime illustrat, nobisque commendat Scriptura Sacra, quod porro testatur non omnes homines esse electos, sed quosdam non electos, sive in æterna Dei electione præteritos, quos scilicet Deus ex liberrimo, justissimo, irreprehensibili, et immutabili beneplacito decrevit in communi miseria, in quam se sua culpa præcipitarunt, relinquere, nec salvifica fide et conversionis gratia donare, sed in viis suis, et sub justo judicio relictos, tandem non tantum propter infidelitatem, sed etiam cætera omnia peccata, ad declarationem justitiæ suæ damnare, et æternum punire. Atque hoc est decretum reprobationis, quod Deum neutiquam peccati authorem (quod cogitatu blasphemum est) sed tremendum, irreprehensibilem, et justum judicem ac vindicem constituit.
Dese eeuwighe ende onverdiende ghenade van onse Verkiesinghe wijst ende prijst ons de H. Schriftuere daermede aldermeest aen, wanneeerse wijders ghetuycht, dat niet alle menschen en zijn vercoren, maer sommighe niet vercoren, ofte in Godes eeuwige Verkiesinghe voorbyghegaen, namentlick die, welcke God nae zijn gantsch vry, rechtveerdich, onberispelick ende onveranderlick welbehaghen besloten heeft in de ghemeene ellende te laten, in dewelcke sy haer selven door haer eyghen schult hebben ghestort, ende met het salichmaeckende gheloove ende de genade der bekeeringhe niet te begaven, maer de selve in haer eyghen weghen, ende onder sijn rechtveerdich oordeel ghelaten zijnde, eyndelick niet alleen om het ongheloove, maer oock om alle andere sonden, tot verclaringhe van sijne gherechticheyt, te verdoemen ende eeuwelick te straffen. Ende dit is het besluydt der Verwerpinghe, 't welck God gheensins en maecke tot een autheur van de sonde ('t welck Godslasterlick is te dencken), maer stelt Hem tot een verschrickelijck, onberispelijck ende rechtveerdich Richter ende Wreecker van deselve.
Deze eeuwige en onverdiende genade van onze verkiezing wijst en prijst ons de Heilige Schrift daarmede allermeest aan, wanneer zij wijders getuigt dat niet alle mensen zijn verkoren, maar sommigen niet verkoren, of in Gods eeuwige verkiezing voorbijgegaan, namelijk die, welke God naar Zijn gans vrij, rechtvaardig, onberispelijk en onveranderlijk welbehagen besloten heeft in de gemene ellende te laten, in dewelke zij zichzelven door hun eigen schuld hebben gestort, en met het zaligmakend geloof en de genade der bekering niet te begiftigen, maar hen in hun eigen wegen en onder Zijn rechtvaardig oordeel gelaten zijnde, eindelijk niet alleen om het ongeloof, maar ook om alle andere zonden, tot verklaring van Zijn gerechtigheid, te verdoemen en eeuwiglijk te straffen. En dit is het besluit der verwerping, hetwelk God geenszins maakt tot een auteur van de zonde, hetwelk godslasterlijk is te denken, maar Hem stelt tot haar verschrikkelijken, onberispelijken en rechtvaardigen Rechter en Wreker.
Het voorrecht van deze eeuwige en onverdiende genade van onze uitverkiezing wijst de Heilige Schrift ons bovenal aan, wanneer zij verder getuigt, dat niet alle mensen zijn uitverkoren. Sommigen is God namelijk in zijn eeuwige uitverkiezing voorbijgegaan. Dit zijn de mensen over wie God naar zijn volkomen vrij, rechtvaardig, onberispelijk en onveranderlijk welbehagen besloten heeft, hen in de gemeenschappelijke ellende te laten, waarin zij zichzelf door hun eigen schuld gestort hebben. God besloot hun het heilbrengend geloof en de genade van de bekering niet te schenken, maar hen op hun eigen wegen en onder zijn rechtvaardig oordeel te laten en hen tenslotte niet alleen om hun ongeloof, maar ook om alle andere zonden te veroordelen en voor eeuwig te straffen, en daarin zijn rechtvaardigheid te tonen. Dit is het besluit van de "verwerping", dat God beslist niet maakt tot de bewerker van de zonde - dat is een godslasterlijke gedachte! - maar dat Hem stelt tot de ontzagwekkende, onberispelijke en rechtvaardige Rechter en Wreker ervan.
What peculiarly tends to illustrate and recommend to us the eternal and unmerited grace of election, is the express testimony of sacred Scripture, that not all, but some only are elected, while others are passed by in the eternal election of God; whom God, out of his sovereign, most just, irreprehensible and unchangeable good pleasure, hath decreed to leave in the common misery into which they have willfully plunged themselves, and not to bestow upon them saving faith and the grace of conversion; but leaving them in his just judgment to follow their own ways, at last for the declaration of his justice, to condemn and punish them forever, not only on account of their unbelief, but also for all their other sins. And this is the decree of reprobation which by no means makes God the author of sin (the very thought of which is blasphemy), but declares him to be an awful, irreprehensible, and righteous judge and avenger thereof.
Moreover, Holy Scripture most especially highlights this eternal and undeserved grace of our election and brings it out more clearly for us, in that it further bears witness that not all people have been chosen but that some have not been chosen or have been passed by in God's eternal election-- those, that is, concerning whom God, on the basis of his entirely free, most just, irreproachable, and unchangeable good pleasure, made the following decision: to leave them in the common misery into which, by their own fault, they have plunged themselves; not to grant them saving faith and the grace of conversion; but finally to condemn and eternally punish them (having been left in their own ways and under his just judgment), not only for their unbelief but also for all their other sins, in order to display his justice. And this is the decision of reprobation, which does not at all make God the author of sin (a blasphemous thought!) but rather its fearful, irreproachable, just judge and avenger.

XVI.

XVI

16.

ARTIKEL 16

Article 16.

Article 16: Responses to the Teaching of Reprobation

Qui vivam in Christum fidem, seu certam cordis fiduciam, pacem conscientiæ, studium filialis obedientiæ, gloriationem in Deo per Christum in se nondum efficaciter sentiunt, mediis tamen, per quæ Deus ista se in nobis operaturum promisit, utuntur, ii ad reprobationis mentionem non consternari, nec se reprobis accensere, sed in usu mediorum diligenter pergere, ac horam uberioris gratiæ ardenter desiderare et reverenter humiliterque expectare debent. Multo autem minus doctrina de reprobatione terreri debent ii, qui cum serio ad Deum converti, ei unice placere, et e corpore 556 mortis eripi desiderant, in via tamen pietatis et fidei eo usque, quo volunt, pervenire nondum possunt, siquidem linum fumigans se non extincturum, et arundinem quassatam se non fracturum, promisit misericors Deus. Iis autem hæc doctrina merito terrori est, qui Dei et Servatoris Jesu Christi obliti, mundi curis et carnis voluptatibus se totos manciparunt, quamdiu ad Deum serio non convertuntur.
Die het levendich gheloove in Christum, ofte het seecker vertrouwen des herten, de vrede der conscientie, de betrachtinghe van de kinderlicke ghehoorsaemheyt, den roem in God door Christum in haer noch niet crachtelick en ghevoelen, ende nochtans de middelen ghebruycken, door welcke God belooft heeft dese dinghen in ons te wercken, die en moeten niet mismoedich worden wanneer sy van de Verwerpinghe hooren gewaghen, noch haerselven onder de verworpene rekenen, maer in 't waer-nemen der middelen vlijtich voortgaen, nae den tijdt van overvloedigher ghenade vyerichlick verlanghen, ende deselve met eerbiedinghe ende ootmoedicheyt verwachten. Veel min behooren voor dese leere van de Verwerpinghe verschrickt te worden deghene, die ernstelick begheeren sich tot God te bekeeren, Hem alleen te behaghen, ende van het lichaem des doots verlost te worden, ende nochtans in den wech der Godsalicheyt ende des gheloofs soo verre noch niet en connen comen, als sy wel wilden; gemerct de bermhertighe God belooft heeft, dat Hy het roockende vlas niet sal uytblusschen ende het gecroockte riet niet en sal breken. Maer dese leere is met recht schrickelick dengenen die Godt ende Christum den Salichmaker niet achtende, haer selven de sorchvuldicheden des werelts ende de wellusten des vleesches geheel hebben overgegeven, so lange sy haer met ernst tot Godt niet en bekeeren.
Die het levend geloof in Christus, of het zeker vertrouwen des harten, den vrede der conscientie, de betrachting van de kinderlijke gehoorzaamheid, den roem in God door Christus, in zich nog niet krachtiglijk gevoelen, en nochtans de middelen gebruiken, door welke God beloofd heeft deze dingen in ons te werken, die moeten niet mismoedig worden, wanneer zij van de verwerping horen gewagen, noch zichzelven onder de verworpenen rekenen, maar in het waarnemen der middelen vlijtig voortgaan, naar den tijd van overvloediger genade vuriglijk verlangen, en dien met eerbiedigheid en ootmoedigheid verwachten. Veel minder behoren voor deze leer van de verwerping verschrikt te worden degenen, die ernstiglijk begeren zich tot God te bekeren, Hem alleen te behagen, en van het lichaam des doods verlost te worden, en nochtans in den weg der godzaligheid en des geloofs zo ver nog niet kunnen komen, als zij wel wilden; aangezien de barmhartige God beloofd heeft dat Hij de rokende vlaswiek niet zal uitblussen, en het gekrookte riet niet zal verbreken. Maar deze leer is met recht schrikkelijk voor degenen, die God en Christus den Zaligmaker niet achtende, zichzelven aan de zorgvuldigheden der wereld en aan de wellusten des vleses geheel hebben overgegeven, zolang zij zich niet met ernst tot God bekeren.
Nu zijn er mensen die het levend geloof in Christus of het vertrouwen met hart en ziel, een goed geweten voor God, het leven in de kinderlijke gehoorzaamheid en het roemen in God door Christus nog niet zo sterk bij zichzelf opmerken. Toch gebruiken zij de middelen, waardoor God naar zijn belofte dit alles in ons bewerkt. Zij moeten zich niet laten ontmoedigen, wanneer zij over de verwerping horen spreken en evenmin zichzelf tot de verworpenen rekenen. Integendeel, zij moeten de middelen trouw blijven gebruiken, vurig verlangen naar de tijd van overvloediger genade en die eerbiedig en ootmoedig verwachten. Zij die ernstig verlangen zich tot God te bekeren, Hem alleen te behagen en uit het lichaam des doods verlost te worden, maar toch nog niet zo ver in het gelovig leven voor de Here kunnen komen, als zij wel wilden, behoren voor deze leer van de verwerping al helemaal niet bevreesd te worden. De barmhartige God heeft immers beloofd, dat Hij de walmende vlaspit niet zal uitdoven en het geknakte riet niet zal verbreken. Maar deze leer is wel degelijk schrikaanjagend voor hen die met God en Christus de Verlosser geen rekening houden, opgaan in de zorgen van de wereld en zich laten beheersen door zondige begeerten - tenminste zolang zij zich niet ernstig tot God bekeren.
Those who do not yet experience a lively faith in Christ, an assured confidence of soul, peace of conscience, an earnest endeavor after filial obedience, and glorying in God through Christ, efficaciously wrought in them, and do nevertheless persist in the use of the means which God hath appointed for working these graces in us, ought not to be alarmed at the mention of reprobation, nor to rank themselves among the reprobate, but diligently to persevere in the use of means, and with ardent desires, devoutly and humbly to wait for a season of richer grace. Much less cause have they to be terrified by the doctrine of reprobation, who, though they seriously desire to be turned to God, to please him only, and to be delivered from the body of death, cannot yet reach that measure of holiness and faith to which they aspire; since a merciful God has promised that he will not quench the smoking flax, nor break the bruised reed. But this doctrine is justly terrible to those, who, regardless of God and of the Savior Jesus Christ, have wholly given themselves up to the cares of the world, and the pleasures of the flesh, so long as they are not seriously converted to God.
Those who do not yet actively experience within themselves a living faith in Christ or an assured confidence of heart, peace of conscience, a zeal for childlike obedience, and a glorying in God through Christ, but who nevertheless use the means by which God has promised to work these things in us--such people ought not to be alarmed at the mention of reprobation, nor to count themselves among the reprobate; rather they ought to continue diligently in the use of the means, to desire fervently a time of more abundant grace, and to wait for it in reverence and humility. On the other hand, those who seriously desire to turn to God, to be pleasing to him alone, and to be delivered from the body of death, but are not yet able to make such progress along the way of godliness and faith as they would like--such people ought much less to stand in fear of the teaching concerning reprobation, since our merciful God has promised that he will not snuff out a smoldering wick and that he will not break a bruised reed. However, those who have forgotten God and their Savior Jesus Christ and have abandoned themselves wholly to the cares of the world and the pleasures of the flesh--such people have every reason to stand in fear of this teaching, as long as they do not seriously turn to God.

XVII.

XVII

17.

ARTIKEL 17

Article 17.

Article 17: The Salvation of the Infants of Believers

Quandoquidem de voluntate Dei ex verbo ipsius nobis est judicandum, quod testatur liberos fidelium esse sanctos, non quidem natura, sed beneficio foederis gratuiti, in quo illi cum parentibus comprehenduntur, pii parentes de electione et salute suorum liberorum, quos Deus in infantia ex hac vita evocat, dubitare non debent.
Naedemael wy van den wille Gods uyt zijn woort moeten oordeelen, 't welck getuycht dat de kinderen der gheloovigen heylich zijn, niet van natueren, maer uyt cracht van 't genadenverbont, in 't welcke sy met hare Ouderen begrepen zijn, soo en moeten de Godsalighe Ouders niet twijffelen aen de Verkiesinghe ende salicheyt harer kinderen, welcke Godt in hare kints-heyt uyt dit leven wech neemt.
Nademaal wij van den wille Gods uit Zijn Woord moeten oordelen, hetwelk getuigt dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hun ouders begrepen zijn, zo moeten de godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt.
Over de wil van God kunnen wij ons alleen uitspreken op grond van zijn eigen Woord. Dit verzekert ons ervan, dat de kinderen van de gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, waartoe zij met hun ouders behoren. Daarom moeten godvrezende ouders niet twijfelen aan de uitverkiezing en het behoud van hun kinderen, die God zeer jong uit dit leven wegneemt.
Since we are to judge of the will of God from his Word, which testifies that the children of believers are holy, not by nature, but in virtue of the covenant of grace, in which they, together with the parents, are comprehended, godly parents have no reason to doubt of the election and salvation of their children, whom it pleaseth God to call out of this life in their infancy.
Since we must make judgments about God's will from his Word, which testifies that the children of believers are holy, not by nature but by virtue of the gracious covenant in which they together with their parents are included, godly parents ought not to doubt the election and salvation of their children whom God calls out of this life in infancy.

XVIII.

XVIII

18.

ARTIKEL 18

Article 18.

Article 18: The Proper Attitude Toward Election and Reprobation

Adversus hanc gratuitæ electionis gratiam, et justæ reprobationis severitatem, obmurmuranti opponimus hoc apostolicum: O homo! tu quis es qui ex adverso responsas Deo? Rom. ix. 20. Et illud Servatoris nostri, An non licet mihi quod volo facere in meis? Matt. xx. 15. Nos vero hæc mysteria religiose adorantes, cum Apostolo exclamamus: O profunditatem divitiarum tum sapientiæ tum cognitionis Dei! Quam imperscrutabilia sunt Dei judicia, et ejus viæ impervestigabiles! Quis enim cognovit mentem Domini? Aut quis fuit ei a consiliis? Aut quis prior dedit ei ut reddatur ei? Nam ex eo, et per eum, et in eum sunt omnia. Ipsi sit gloria in sæcula. Amen. Rom. xi. 33–36.
Teghen denghenen, die over dese genade der onverdiender Verkiesinghe ende strengicheydt der rechtveerdighe Verwerpinghe murmureren, stellen wy dese spreucke des Apostels: O mensche, wie zijt ghy die teghen God antwoort? Ende dese onses Salichmaeckers: En isset my niet geoorloft met het mijne te doen wat ick wil? Wy daerenteghen, dese verborghentheden met een Godvruchtighe eerbiedinghe aenbiddende, roepen uyt met den Apostel: O diepe rijckdom der wijsheyt ende kennisse Gods! Hoe onbegrijpelick zijn sijne oordeelen, hoe onbevindelick sijne weghen? Want wie heeft den sin des Heeren bekent, oft wie is sijn raetsman geweest? Ofte wie heeft Hem eerst gegeven, ende het sal hem vergolden werden? Want alle dinck is uyt Hem, ende door Hem, ende tot Hem, Hem zy de eerlicheyt in der eeuwicheyt. Amen.
Tegen degenen die over deze genade der onverdiende verkiezing en gestrengheid der rechtvaardige verwerping murmureren, stellen wij deze uitspraak van den apostel: "O mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt?" en deze van onzen Zaligmaker: Is het mij niet geoorloofd te doen met het mijne, wat ik wil? Wij daarentegen, deze verborgenheden met een godvruchtige eerbiedigheid aanbiddende, roepen uit met den apostel: O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.
Aan hen die over deze genade van de onverdiende uitverkiezing en over de strengheid van de rechtvaardige verwerping opstandig spreken, houden wij deze uitspraak van de apostel voor: "Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken?" (Rom. 9, 20). En deze van onze Verlosser: "Staat het mij niet vrij met het mijne te doen, wat ik wil?" (Matt. 20, 15). Maar wij aanbidden deze heilsgeheimen eerbiedig en roepen met de apostel uit: "O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen." (Rom. 11, 33-36).
To those who murmur at the free grace of election, and just severity of reprobation, we answer with the apostle: "Nay, but, O man, who art thou that repliest against God?" Romans 9:20,and quote the language of our Savior: "Is it not lawful for me to do what I will with my own?" Matthew 20:15.And therefore with holy adoration of these mysteries, we exclaim in the words of the apostle: "O the depths of the riches both of the wisdom and knowledge of God! how unsearchable are his judgments, and his ways past finding out! For who hath known the mind of the Lord, or who hath been his counselor? or who hath first given to him, and it shall be recompensed unto him again? For of him, and through him, and to him are all things: to whom be glory for ever. - Amen."(Rom. 11:33-36)
To those who complain about this grace of an undeserved election and about the severity of a just reprobation, we reply with the words of the apostle, Who are you, O man, to talk back to God? (Rom. 9:20), and with the words of our Savior, Have I no right to do what I want with my own? (Matt. 20:15). We, however, with reverent adoration of these secret things, cry out with the apostle: Oh, the depths of the riches both of the wisdom and the knowledge of God! How unsearchable are his judgments, and his ways beyond tracing out! For who has known the mind of the Lord? Or who has been his counselor? Or who has first given to God, that God should repay him? For from him and through him and to him are all things. To him be the glory forever! Amen (Rom. 11:33-36).

REJECTIO ERRORUM Quibus Ecclesiæ Belgicæ sunt aliquamdiu perturbatæ. Exposita doctrina Orthodoxa de Electione et Reprobatione, Synodus rejicit Errores eorum:

VERWERPINGHE DER DWALINGEN, DOOR DE WELCKE DE NEDERLANDTSCHE KERCKEN EENEN TIJT LANGH ZIJN BEROERT GHEWORDEN

Verwerping der dwalingen. De rechtzinnige leer verklaard zijnde, verwerpt de Synode de dwalingen dergenen:

Veroordeling van de dwalingen waardoor de Nederlandse kerken een tijdlang in opschudding gebracht zijnNa deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer over de uitverkiezing en verwerping veroordeelt de synode de dwalingen van hen die het volgende leren:

Rejection of the ErrorsThe true doctrine concerning Election and Reprobation having been explained, the Synod rejects the errors of those:

Rejection of the ErrorsHaving set forth the orthodox teaching concerning election and reprobation, the Synod rejects the errors of those

I.

I

1.

1.

PARAGRAPH 1.

I

Qui docent, 'Voluntatem Dei de servandis credituris, et in fide fideique obedientia perseveraturis, esse totum et integrum electionis ad salutem decretum; nec quicquam aliud de hoc decreto in verbo Dei esse revelatum.' Hi enim simplicioribus imponunt, et Scripturæ sacræ manifeste contradicunt, testanti Deum non tantum servare velle credituros, sed etiam certos quosdam homines ab æterno elegisse, quos præ aliis in tempore fide in Christum et perseverantia donaret; sicut scriptum est, Manifestum feci nomen tuum hominibus, quos dedisti mihi. Johan. xvii. 6. Item, Crediderunt quotquot ordinati erant ad vitam æternam. Act xiii. 48. Et, Elegit nos ante jacta mundi fundamenta, ut essemus sancti, etc. Ephes. 1. 4.
Die leeren: dat de wille Gods van salich te maecken deghene die daer souden gelooven ende in den geloove ende gehoorsaemheyt des gheloofs volherden, zy het gantsche ende geheele besluyt van de Verkiesinghe ter salicheyt, ende datter niet anders van dit besluyt in den woorde Godes en zy gheopenbaert. Want dese bedrieghen den eenvoudigen ende wederspreken claerlick de H. Schriftuere, die getuyght, dat God niet alleen dengenen, die gelooven sullen, wil salich maecken, maer dat Hy oock eenige seeckere menschen van eeuwicheyt heeft uytvercoren, dewelcke Hy in der tijt, voor andere, met het geloof in Christum ende met volstandicheyt soude begaven; gelijck gheschreven is: Ick heb uwen naem den menschen geopenbaert, die Ghy my van der werelt gegeven hebt. Ende: Daer geloofden soo vele alsser ten eeuwigen leven verordineert waren. Ende: Hy heeft ons vercoren eer des werelts gront geleyt was, op dat wy souden heylich wesen, etc.
Die leren: Dat de wil Gods van zalig te maken degenen, die zouden geloven en in het geloof en de gehoorzaamheid des geloofs zouden volharden, het ganse en gehele besluit van de verkiezing ter zaligheid is, en dat er niets anders van dit besluit in het Woord Gods is geopenbaard. Want dezen bedriegen de eenvoudigen, en wederspreken klaarlijk de Heilige Schrift, die getuigt dat God niet alleen degenen, die geloven zullen, wil zalig maken, maar dat Hij ook enige bepaalde mensen van eeuwigheid heeft uitverkoren, welke Hij in den tijd, boven anderen, met het geloof in Christus en met volstandigheid zou begiftigen; gelijk geschreven is: Ik heb Uw Naam geopenbaard den mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt., Joh. 17:6,. En: Er geloofden zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven., Hand. 13:48,. En: Hij heeft ons uitverkoren in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig zijn, enz., Ef. 1:4,.
God wil de mensen redden die tot geloof zullen komen en zullen volharden in dat geloof en de gehoorzaamheid van het geloof. Deze wil van God is het volledige besluit van de uitverkiezing tot behoud en iets anders is hierover in het Woord van God niet geopenbaard.
Met deze leer misleiden zij de eenvoudige mensen en gaan zij duidelijk tegen de Heilige Schrift in. Want de Schrift getuigt, dat God niet alleen hen die tot geloof zullen komen, wil redden, maar dat Hij ook een vast aantal mensen van eeuwigheid uitgekozen heeft. In dit leven schenkt Hij hun in onderscheiding van anderen het geloof in Christus en de volharding. Er staat immers geschreven: "Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt" (Joh. 17, 6). En: "allen die bestemd waren ten eeuwigen leven, kwamen tot geloof" (Hand. 13, 48). En: "Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren voor de grondlegging van de wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht" (Ef. 1 : 4).
Who teach: That the will of God to save those who would believe and would persevere in faith and in the obedience of faith is the whole and entire decree of election, and that nothing else concerning this decree has been revealed in God's Word.
For these deceive the simple and plainly contradict the Scriptures, which declare that God will not only save those who will believe, but that He has also from eternity chosen certain particular persons to whom, above others, He will grant in time, both faith in Christ and perseverance; as it is written "I have revealed you to those whom you gave me out of the world. (John 17:6). "and all who were appointed for eternal life believed. (Acts 13:48)". And "For he chose us in him before the creation of the world to be holy and blameless in his sight. (Eph 1:4)."
Who teach that the will of God to save those who would believe and persevere in faith and in the obedience of faith is the whole and entire decision of election to salvation, and that nothing else concerning this decision has been revealed in God's Word. For they deceive the simple and plainly contradict Holy Scripture in its testimony that God does not only wish to save those who would believe, but that he has also from eternity chosen certain particular people to whom, rather than to others, he would within time grant faith in Christ and perseverance. As Scripture says, I have revealed your name to those whom you gave me (John 17:6). Likewise, All who were appointed for eternal life believed (Acts 13:48), and He chose us before the foundation of the world so that we should be holy... (Eph. 1:4).

II.

II

2.

2.

PARAGRAPH 2.

II

Qui docent, 'Electionem Dei ad vitam æternam esse multiplicem; aliam generalem et indefinitam, aliam singularem et definitam; et hanc rursum vel incompletam, revocabilem, non peremptoriam, sive conditionatam: vel completam, irrevocabilem, peremptoriam, seu absolutam.' Item, 'Aliam electionem esse ad fidem, aliam ad salutem; ita ut electio ad fidem justificantem absque electione peremptoria ad salutem esse possit.' Hoc enim est humani cerebri commentum extra Scripturas excogitatum, doctrinam de electione corrumpens, et auream hanc salutis catenam dissolvens: Quos prædestinavit, eos etiam vocavit: et quos vocavit, eos etiam justificavit: quos autem justificavit, eos etiam glorificavit. Rom. viii. 30.
Die leeren: Dat de Verkiesinge Gods ten eeuwigen leven velerley zy: Eene algemeene ende onbepaelde, de andere besondere ende bepaelde; ende dat dese wederom of onvolcomen, wederroepelic, niet-peremptoir ende gheconditioneert zy, ofte volcomen, onwederroepelick, peremptoir ende absoluyt. Item: Datter een andere Verkiesinghe zy tot het gheloof, een andere tot de salicheyt, alsoo dat de Verkiesinghe tot het rechtveerdichmakende gheloof can zijn sonder de peremptoire Verkiesinghe ter salicheyt. Want dit is een ghedichtsel van s'menschen hersenen, buyten de Schriftuere versiert, waer door de leere van de Verkiesinghe verdorven ende dese gulden keten van onse salicheydt verbroken wort: Die Hy te voren gheordineert heeft, dezelve heeft Hy oock gheroepen; ende die Hy geroepen heeft, deselve heeft Hy oock gerechtveerdicht; die Hy gerechtv eer dicht heeft, deselve heeft Hy oock vereerlickt.
Die leren: Dat de verkiezing Gods ten eeuwigen leven velerlei is: de ene algemeen en onbepaald, de andere bijzonder en bepaald; en dat deze wederom of onvolkomen, herroepelijk, niet-beslissend en voorwaardelijk is, of volkomen, onherroepelijk, beslissend en volstrekt. Insgelijks: Dat er een andere verkiezing is tot het geloof, een andere tot de zaligheid, alzo, dat de verkiezing tot het rechtvaardigmakend geloof kan zijn zonder de beslissende verkiezing ter zaligheid. Want dit is een gedichtsel van des mensen hersenen, buiten de Schrift uitgedacht, waardoor de leer van de verkiezing verdorven en deze gulden keten van onze zaligheid verbroken wordt: Die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt., Rom. 8:30,
Gods uitverkiezing tot het eeuwige leven is veelsoortig. Er is een algemene, onbepaalde uitverkiezing en een bijzondere, bepaalde uitverkiezing. Deze laatste is weer onderverdeeld in een onvolkomen en volkomen verkiezing. De onvolkomen verkiezing kan herroepen worden: die is niet definitief en ze is gebonden aan bepaalde voorwaarden. De volkomen uitverkiezing daarentegen kan niet herroepen worden: zij is definitief en onvoorwaardelijk. En ook: er is een uitverkiezing tot het geloof en een andere uitverkiezing tot het behoud. Dit betekent dat de uitverkiezing tot het rechtvaardigmakend geloof nog niet hoeft in te houden de beslissende uitverkiezing tot het behoud.

Dit is een uitvinding van het menselijk brein, die buiten de Schrift om verzonnen is. Daardoor wordt de leer van de uitverkiezing verminkt en de gouden keten van ons behoud verbroken: "die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt" (Rom. 8, 30).
Who teach: That there are various kinds of election of God unto eternal life: the one general and indefinite, the other particular and definite; and that the latter in turn is either incomplete, revocable, non-decisive, and conditional, or complete, irrevocable, decisive, and absolute. Likewise: That there is one election unto faith and another unto salvation, so that election can be unto justifying faith, without being a decisive election unto salvation.
For this is a fancy of men's minds, invented regardless of the Scriptures, whereby the doctrine of election is corrupted, and this golden chain of our salvation is broken: "And those he predestined, he also called; those he called, he also justified; those he justified, he also glorified. (Rom 8:30)."
Who teach that God's election to eternal life is of many kinds: one general and indefinite, the other particular and definite; and the latter in turn either incomplete, revocable, nonperemptory (or conditional), or else complete, irrevocable, and peremptory (or absolute). Likewise, who teach that there is one election to faith and another to salvation, so that there can be an election to justifying faith apart from a peremptory election to salvation. For this is an invention of the human brain, devised apart from the Scriptures, which distorts the teaching concerning election and breaks up this golden chain of salvation: Those whom he predestined, he also called; and those whom he called, he also justified; and those whom he justified, he also glorified (Rom. 8:30).

III.

III

3.

3.

PARAGRAPH 3.

III

Qui docent, 'Dei beneplacitum ac propositum, cujus Scriptura meminit in doctrina electionis, non consistere in eo, quod Deus certos quosdam homines præ aliis elegerit, sed in eo, quod Deus ex omnibus possibilibus conditionibus (inter quas etiam sunt opera legis) sive ex omnium rerum ordine actum fidei, in sese ignobilem, et obedientiam fidei imperfectam, in salutis conditionem elegerit; eamque gratiose pro perfecta obedientia reputare, et vitæ æternæ præmio dignam censere voluerit.' Hoc enim errore pernicioso beneplacitum Dei et meritum Christi enervatur, et homines inutilibus quæstionibus a veritate justificationis gratuitæ, et simplicitate Scripturarum avocantur; illudque Apostoli falsi arguitur; Deus nos vocavit vocatione sancta; non ex operibus, sed ex suo proposito et gratia, quæ data est nobis in Christo Jesu ante tempora sæculorum. 2 Tim. i. 9.
Die leeren: Dat het welbehagen ende voornemen Gods, van hetwelcke de Schriftuere in de leere van de Verkiesinge gewach maeckt, niet daer in bestaet, dat God eenige besondere menschen voor andere heeft uytvercoren, maer daerin, dat God uyt alle moghelicke conditien (onder welcke oock zijn de wercken des Wets) ofte uyt die geheele ordre van alle dinghen, de onedele daet des gheloofs ende de onvolmaeckte ghehoorsaemheyt desselfs tot een conditie der salicheyt heeft uytghecosen, welcke Hy voor een volcomen ghehoorsaemheyt ghenadelick soude hebben willen houden ende der belooninge des eeuwighen levens weerdich achten. Want met dese schadelicke dwalinge wordt het welbehagen Gods ende de verdienste Christi crachteloos gemaect, ende de menschen door onnutte vragen van de waerheydt der ghenadighe rechtveerdichmakinge ende van de eenvoudicheyt der Schriftuere afgetrocken, ende dese spreucke des Apostels van onwaerheyt beschuldicht: God heeft ons geroepen met een heylige roepinge, niet nae onse wercken, maer nae sijn voornemen ende genade, die ons ghegheven is in Christo Jesu voor de tijden der Werelt.
Die leren: Dat het welbehagen en voornemen Gods, van hetwelk de Schrift in de leer van de verkiezing gewag maakt, niet daarin bestaat, dat God enige bijzondere mensen boven anderen heeft uitverkoren; maar daarin, dat God uit alle mogelijke voorwaarden, onder welke ook zijn de werken der wet, of uit de gehele orde van alle dingen, de uit haar aard onverdienstelijke daad des geloofs en zijn onvolmaakte gehoorzaamheid tot een voorwaarde der zaligheid heeft uitgekozen, welke Hij voor een volkomen gehoorzaamheid genadiglijk zou hebben willen houden, en der beloning des eeuwigen levens waardig achten. Want met deze schadelijke dwaling wordt het welbehagen Gods en de verdienste van Christus krachteloos gemaakt, en de mensen door onnutte vragen van de waarheid der genadige rechtvaardigmaking en van de eenvoudigheid der Schrift afgetrokken, en deze uitspraak van den apostel van onwaarheid beschuldigd: God heeft ons geroepen met een heilige roeping; niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus voor de tijden der eeuwen;, 2 Tim. 1:9,
Wanneer de Schrift in haar leer van de uitverkiezing spreekt over het welbehagen en voornemen van God, bedoelt zij niet dat God een vast aantal mensen boven anderen uitverkoren heeft. Nee, uit alle mogelijke voorwaarden (waaronder ook de werken der wet), anders gezegd: uit het geheel van de bestaande mogelijkheden heeft God als voorwaarde voor behoud uitgekozen de in zichzelf niet verdienstelijke daad van het geloof en de onvolmaakte gehoorzaamheid van het geloof. Deze onvolmaakte gehoorzaamheid wil Hij in zijn genade laten doorgaan voor volkomen, en waardig keuren om met het eeuwige leven beloond te worden.

Met deze gevaarlijke dwaling worden Gods welbehagen en Christus' verdienste van kracht beroofd. Ook worden de mensen door zinloze vragen afgetrokken van de waarheid van de rechtvaardiging uit genade en van de eenvoud van de Schrift. En de apostel wordt ervan beschuldigd, dat hij onwaarheid spreekt, wanneer hij zegt: "Die ons behouden heeft en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en de genade, die ons in Christus Jezus gegeven is voor eeuwige tijden" (2 Tim. 1, 9).
Who teach: That the good pleasure and purpose of God, of which Scripture makes mention in the doctrine of election, does not consist in this, that God chose certain persons rather than others, but in this, that He chose out of all possible conditions (among which are also the works of the law), or out of the whole order of things, that act of faith which from its very nature is undeserving, as well as it incomplete obedience, as a condition of salvation, and that He would graciously consider this in itself as a complete obedience and count it worthy of the reward of eternal life.
For by this injurious error the pleasure of God and the merits of Christ are made of none effect, and men are drawn away by useless questions from the truth of gracious justification and from the simplicity of Scripture, and this declaration of the apostle is charged as untrue: "who has saved us and called us to a holy life, not because of anything we have done but because of his own purpose and grace. This grace was given us in Christ Jesus before the beginning of time (2 Tim 1:9)."
Who teach that God's good pleasure and purpose, which Scripture mentions in its teaching of election, does not involve God's choosing certain particular people rather than others, but involves God's choosing, out of all possible conditions (including the works of the law) or out of the whole order of things, the intrinsically unworthy act of faith, as well as the imperfect obedience of faith, to be a condition of salvation; and it involves his graciously wishing to count this as perfect obedience and to look upon it as worthy of the reward of eternal life. For by this pernicious error the good pleasure of God and the merit of Christ are robbed of their effectiveness and people are drawn away, by unprofitable inquiries, from the truth of undeserved justification and from the simplicity of the Scriptures. It also gives the lie to these words of the apostle: God called us with a holy calling, not in virtue of works, but in virtue of his own purpose and the grace which was given to us in Christ Jesus before the beginning of time (2 Tim. 1:9).

IV.

IV

4.

4.

PARAGRAPH 4.

IV

Qui docent, 'In electione ad fidem hanc conditionem prærequiri, ut homo lumine naturæ recte utatur, sit probus, parvus, humilis, et ad vitam æternam dispositus, quasi ab ipsis electio aliquatenus pendeat.' Pelagium enim sapiunt, et minime obscure falsi insimulant Apostolum scribentem: Versati sumus olim in cupiditatibus carnis nostræ, facientes quæ carni et cogitationibus libebant, eramusque natura filii iræ, ut et reliqui. Sed Deus, qui dives est misericordia, propter multam charitatem suam, qua dilexit nos, etiam nos cum in offensis mortui essemus, una vivificavit cum Christo, cujus gratia estis servati, unaque suscitavit, unaque collocavit in coelis in Christo Jesu; ut ostenderet in seculis supervenientibus supereminentes illas opes suæ gratiæ, pro sua erga nos benignitate in Christo Jesu. Gratia enim estis servati per fidem (et hoc non ex vobis, Dei donum est), non ex operibus, ut ne quis glorietur. Ephes. ii. 3–9.
Die leeren, dat in de Verkiesinghe tot het geloove dese conditie te voren vereyscht wort, dat de mensche het licht der natuere recht gebruycke, vroom zy, cleyn, nederich ende ten eeuwigen leven geschict, gelijck als of aen die dinghen de verkiesinghe eenichsins hinge. Want dit smaeckt nae 't gevoelen Pelagij, ende strijt tegens de leere des Apostels, daer hy schrijft: Wij hebben eertijts ghewandelt in de begeerten onses vleesches, doende den wille des vleesches ende der gedachten, ende waren van natueren kinderen des toorns gelijck de andere; maer God die rijck is in bermherticheden, heeft ons door sijne groote liefde daer mede hy ons liefgehadt heeft, oock doen wy doot waren door de misdaden, mede levendich gemaect met Christo, door wiens genade ghy zijt salich geworden, ende heeft ons mede opgewekt, ende mede gheset in de Hemelen in Christo Jesu, op dat hy in den toecomenden eeuwen soude bewijsen den uytnemenden rijckdom sijner genade, in die vriendelickheyt tot ons door Christum Jesum. Want uyt genade zijt ghy salich geworden, door 't geloove, ende dat niet uyt u, 't is Gods gave; niet uyt de wercken, op dat hem niemant en roeme.
Die leren: Dat in de verkiezing tot het geloof deze voorwaarde tevoren vereist wordt, dat de mens het licht der natuur recht gebruike, vroom zij, klein, nederig en ten eeuwigen leven geschikt, gelijk alsof aan die dingen de verkiezing enigszins hing. Want dit smaakt naar het gevoelen van Pelagius, en strijdt tegen de leer des apostels, waar hij schrijft: Wij hebben eertijds verkeerd in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten, en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. Maar God, Die rijk is in barmhartigheid, door Zijn grote liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus, uit genade zijt gij zalig geworden, en heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in den hemel in Christus Jezus; opdat Hij zou betonen in de toekomende eeuwen den uitnemenden rijkdom Zijner genade, door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus. Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme.
Bij de uitverkiezing tot geloof moet de mens eerst aan de volgende voorwaarden voldoen: hij moet het licht der natuur goed gebruiken; hij moet vroom, ootmoedig en nederig zijn en geschikt voor het eeuwige leven. Alsof de uitverkiezing ook maar enigszins van deze dingen afhankelijk zou zijn!

Deze dwaling lijkt bedenkelijk veel op die van Pelagius en is in strijd met de leer van de apostel, die schrijft: - "trouwens, ook wij allen hebben vroeger daarin verkeerd, in de begeerten van ons vlees, handelende naar de wil van het vlees en van de gedachten, en wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen des toorns - God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmee Hij ons heeft liefgehad, ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen, mee levend gemaakt met Christus - door genade zijt gij behouden - en heeft ons mee opgewekt en ons mee een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom van zijn genade te tonen naar (zijn) goedertierenheid over ons in Christus Jezus. Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; niet uit werken, opdat niemand roeme" (Ef. 2, 3-9).
Who teach: That in the election unto faith this condition is beforehand demanded that man should use the light of nature aright, be pious, humble, meek, and fit for eternal life, as if on these things election were in any way dependent.
For this savors of the teaching of Pelagius, and is opposed to the doctrine of the apostle when he writes: "All of us also lived among them at one time, gratifying the cravings of our sinful nature and following its desires and thoughts. Like the rest, we were by nature objects of wrath. But because of his great love for us, God, who is rich in mercy, made us alive with Christ even when we were dead in transgressions—it is by grace you have been saved. And God raised us up with Christ and seated us with him in the heavenly realms in Christ Jesus, in order that in the coming ages he might show the incomparable riches of his grace, expressed in his kindness to us in Christ Jesus. For it is by grace you have been saved, through faith—and this not from yourselves, it is the gift of God— not by works, so that no one can boast (Eph 2:3-9)."
Who teach that in election to faith a prerequisite condition is that man should rightly use the light of nature, be upright, unassuming, humble, and disposed to eternal life, as though election depended to some extent on these factors. For this smacks of Pelagius, and it clearly calls into question the words of the apostle: We lived at one time in the passions of our flesh, following the will of our flesh and thoughts, and we were by nature children of wrath, like everyone else. But God, who is rich in mercy, out of the great love with which he loved us, even when we were dead in transgressions, made us alive with Christ, by whose grace you have been saved. And God raised us up with him and seated us with him in heaven in Christ Jesus, in order that in the coming ages we might show the surpassing riches of his grace, according to his kindness toward us in Christ Jesus. For it is by grace you have been saved, through faith (and this not from yourselves; it is the gift of God) not by works, so that no one can boast (Eph. 2:3-9).

V.

V

5.

5.

PARAGRAPH 5.

V

Qui docent, 'Electionem singularium personarum ad salutem, incompletam et non peremptoriam, factam esse ex prævisa fide, resipiscentia, sanctitate et pictate inchoata, aut aliquamdiu continuata: completam vero et peremptoriam ex prævisæ fidei, resipiscentiæ, sanctitatis, et pietatis finali perseverantia: et hanc esse gratiosam et evangelicam dignitatem, propter quam qui eligitur dignior sit illo qui non eligitur: ac proinde fidem, fidei obedientiam, sanctitatem, pietatem, et perseverantiam non esse fructus sive effectus electionis immutabilis ad gloriam, sed conditiones, et caussas sine quibus non, in eligendis complete prærequisitas, et prævisas, tanquam præstitas.' Id quod toti Scripturæ repugnat, quæ hæc et alia dicta passim auribus et cordibus nostris ingerit: Electio non est ex operibus, sed ex vocante. Rom. ix. 11. Credebant quotquot ordinati erant ad vitam æternam. Act. xiii. 48. Elegit nos in semetipse ut sancti essemus. Ephes. i. 4. Non vos me elegistis, sed ego elegi vos. Johan. xv. 16. Si ex gratia, non ex operibus. Rom. xi. 6. In hoc est charitas, non quod nos dilexerimus Deum, sed quod ipse dilexit nos, et misit Filium suum. 1 Johan. iv. 10.
Die leeren, dat de onvolcomene ende niet-peremptoire Verkiesinghe van bysondere personen ter salicheydt zy gheschiet uyt het voorghesien gheloove, bekeeringhe, heylicheydt, Godsalicheydt, die ofte eerst begonnen, ofte oock eenen tijt langh gheduert hebben; maer dat de volcomene ende peremptoire verkiesinghe gheschiet zy uyt de voorghesiene eyntlicke volherdinghe in het gheloove, bekeeringhe, heylicheydt ende Godsalicheydt; ende dat dit zy de ghenadighe ende Evangelische weerdicheydt, om welcker wil hy, die vercoren wordt, weerdigher is als die niet vercoren en wordt; ende dat derhalven 't gheloof, de gehoorsaemheyt des gheloofs, heylicheydt, Godsalicheydt ende volherdinghe niet en zijn vruchten van de onveranderlicke Verkiesinghe ter eerlickheydt, maer dat het zijn conditien die te voren vereyscht ende als volbracht wesende voorsien zijn in den ghenen, die ten vollen vercoren sullen worden, ende oorsaken, sonder welcke de onver anderlicke Verkiesinghe ter eerlicheydt niet en gheschiet. Twelck strijt teghen de gheheele Schriftuere, die dese ende dierghelijcke spreucken in onse ooren ende herten doorgaens in-scherpt. De Verkiesinghe en is niet uyt de wercken, maer uyt den roependen. Daer gheloofden soo vele alsser ten eeuwighen leven verordineert waren. Hy heeft ons vercoren in Hem, opdat wy souden heylich wesen. Ghy en hebt my niet uytvercoren, maer ick hebbe u uyt vercoren. Isset uyt ghenade, so en isset niet uyt de wercken. Hier in is de liefde, niet dat wy God lief gehadt hebben, maer dat Hy ons heeft lief gehat ende sijnen Sone ghesonden.
Die leren: Dat de onvolkomen en niet-beslissende verkiezing van bijzondere personen ter zaligheid geschied is uit het voorgezien geloof, bekering, heiligheid, godzaligheid, die of eerst begonnen, of ook een tijdlang geduurd hebben; maar dat de volkomen en beslissende verkiezing geschied is uit de voorgeziene volharding tot het einde toe in het geloof, bekering, heiligheid en godzaligheid; en dat dit is de genadige en evangelische waardigheid, om welker wille hij, die verkoren wordt, waardiger is dan hij, die niet verkoren wordt; en dat derhalve het geloof, de gehoorzaamheid des geloofs, heiligheid, godzaligheid en volharding niet zijn vruchten van de onveranderlijke verkiezing ter heerlijkheid, maar dat het zijn voorwaarden, die tevoren vereist, en als volbracht wezende voorzien zijn in degenen, die ten volle verkoren zullen worden, en oorzaken, zonder welke de onveranderlijke verkiezing ter heerlijkheid niet geschiedt. Hetwelk strijdt tegen de gehele Schrift, die deze en diergelijke uitspraken in onze oren en harten telkens inscherpt: De verkiezing is niet uit de werken, maar uit den Roepende, Rom. 9:11,. Er geloofden zovelen, als er geordineerd waren tot het eeuwige leven, Hand. 13:48,. Hij heeft ons uitverkoren in Hem, opdat wij zouden heilig zijn, Ef. 1:4,. Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, Joh. 15:16,. Indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken, Rom. 11:6,. Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad, en Zijn Zoon gezonden heeft, 1 Joh. 4:10,.
De onvolkomen en niet-definitieve uitverkiezing van bepaalde personen tot behoud is hierop gegrond, dat God van tevoren zag dat zij voor kortere of langere tijd zouden geloven, zich bekeren en heilig en godvrezend zouden leven. Maar hun volkomen en definitieve uitverkiezing is daarop gegrond, dat God van tevoren zag dat zij tot het einde toe zouden volharden in geloof, bekering en een heilig en godvrezend leven. Dit is de 'genadige en evangelische waardigheid' waardoor hij die uitverkoren wordt, zich onderscheidt van hem die niet uitverkoren wordt. Daarom zijn het geloof, de gehoorzaamheid van het geloof, de heiligheid, godsvrucht en volharding geen vrucht van de onveranderlijke uitverkiezing tot de heerlijkheid. Nee, dit zijn voorwaarden, die God vooraf gesteld heeft en waarvan Hij ook vooraf gezien heeft, dat eraan voldaan zou worden door hen die definitief uitgekozen zouden worden. Alleen op deze gronden vindt de onveranderlijke uitverkiezing tot heerlijkheid plaats.

Dit nu is in strijd met de hele Schrift, die ons op tal van plaatsen de volgende en soortgelijke uitspraken inscherpt: "Opdat het verkiezend voornemen van God zou blijven, niet op grond van werken, maar op grond daarvan, dat Hij riep" (Rom. 9, 11); "en allen die bestemd waren ten eeuwigen leven, kwamen tot geloof" (Hand. 13, 48); "Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren voor de grondlegging van de wereld, opdat wij heilig zouden zijn" (Ef. 1, 4); "niet gij hebt Mij, maar Ik heb u uitgekozen" (Joh. 15, 16); "indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken" (Rom. 11, 6); "hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon gezonden heeft" (1 Joh. 4, 10).
Who teach: That the incomplete and non-decisive election of particular persons to salvation occurred because of a foreseen faith, conversion, holiness, godliness, which either began or continued for some time; but that the complete and decisive election occurred because of foreseen perseverance unto the end in faith, conversion, holiness, and godliness; and that this is the gracious and evangelical worthiness, for the sake of which he who is chosen is more worthy than he who is not chosen; and that therefore faith, the obedience of faith, holiness, godliness, and perseverance are not fruits of the unchangeable election unto glory, but are conditions which, being required beforehand, were foreseen as being met by those who will be fully elected, and are causes without which the unchangeable election to glory does not occur.
This is repugnant to the entire Scripture, which constantly inculcates this and similar declarations: Election is "not by works but by him who calls (Rom 9:12)." "And all who were appointed for eternal life believed (Acts 13:48)." "For he chose us in him before the creation of the world to be holy and blameless in his sight (Eph 1:4)." "You did not choose me, but I chose you and appointed you to go and bear fruit that will last. Then the Father will give you whatever you ask in my name (John 15:16)." "And if by grace, then it is no longer by works (Rom 11:6)." "This is love: not that we loved God, but that he loved us and sent his Son (1 John 4:10)."
Who teach that the incomplete and nonperemptory election of particular persons to salvation occurred on the basis of a foreseen faith, repentance, holiness, and godliness, which has just begun or continued for some time; but that complete and peremptory election occurred on the basis of a foreseen perseverance to the end in faith, repentance, holiness, and godliness. And that this is the gracious and evangelical worthiness, on account of which the one who is chosen is more worthy than the one who is not chosen. And therefore that faith, the obedience of faith, holiness, godliness, and perseverance are not fruits or effects of an unchangeable election to glory, but indispensable conditions and causes, which are prerequisite in those who are to be chosen in the complete election, and which are foreseen as achieved in them. This runs counter to the entire Scripture, which throughout impresses upon our ears and hearts these sayings among others: Election is not by works, but by him who calls (Rom. 9:11-12); All who were appointed for eternal life believed (Acts 13:48); He chose us in himself so that we should be holy (Eph. 1:4); You did not choose me, but I chose you (John 15:16); If by grace, not by works (Rom. 11:6); In this is love, not that we loved God, but that he loved us and sent his Son (1 John 4:10).

VI.

VI

6.

6.

PARAGRAPH 6.

VI

Qui docent, 'Non omnem electionem ad salutem immutabilem esse, sed quosdam electos, nullo Dei decreto obstante, perire posse et æternum perire.' Quo crasso errore et DEUM mutabilem faciunt, et consolationem piorum de electionis suæ constantia subvertunt, et Scripturis sacris contradicunt docentibus, Electos non posse seduci: Matt. xxiv. 24. CHRISTUM datos sibi a Patre non perdere: Johan. vi. 39. DEUM quos prædestinavit, vocavit et justificavit, eos etiam glorificare. Rom. viii. 30.
Die leeren, dat niet alle Verkiesinge ter saligheydt onveranderlick is, maer der sommige uytvercorene, niettegenstaende eenich besluyt Gods, connen verloren gaen, ende gaan oock eeuwichlick verloren. Met welcke grove dwalinge sy God veranderlick maken, ende stooten om den troost der Godsalighen, die sy scheppen uyt de vasticheyt van hare Verkiesinghe, ende wederspreken de heylige Schriftuere, welcke leert: Dat de uytvercorene niet en connen verleydt worden. Dat Christus dengenen, die hem van den Vader gegeven zijn, niet en verliest. Dat God, die Hy te voren geordineert, geroepen ende gerechtveerdicht heeft, deselve oock vereerlickt heeft.
Die leren: Dat niet alle verkiezing ter zaligheid onveranderlijk is; maar dat sommige uitverkorenen, niettegenstaande enig besluit Gods, kunnen verloren gaan, en gaan ook eeuwiglijk verloren. Met welke grove dwaling zij God veranderlijk maken, en den troost der godzaligen, dien zij scheppen uit de vastigheid van hun verkiezing, omstoten, en de Heilige Schrift wederspreken, welke leert: Dat de uitverkorenen niet kunnen verleid worden, Matth. 24:24,; dat Christus degenen, die Hem van den Vader gegeven zijn, niet verliest, Joh. 6:39,; en dat God, die Hij te voren verordineerd, geroepen en gerechtvaardigd heeft, dezen ook heeft verheerlijkt, Rom. 8:30,.
De uitverkiezing tot behoud is niet in alle gevallen onveranderlijk; sommige uitverkorenen kunnen ondanks een besluit van God verloren gaan en gaan ook werkelijk voor eeuwig verloren.

Door deze grove dwaling stellen zij God als een veranderlijke God voor en doen zij de troost teniet die de godvrezenden putten uit de vastheid van hun uitverkiezing. Ook spreken zij de Heilige Schrift tegen, die leert, "dat de uitverkorenen niet verleid kunnen worden" (Matt. 24, 24); "dat Christus van alles wat de Vader Hem gegeven heeft, niet verloren laat gaan" (Joh. 6, 39); "dat God hen die Hij tevoren bestemd heeft, geroepen en gerechtvaardigd heeft, ook heeft verheerlijkt" (Rom. 8, 30).
Who teach: That not every election unto salvation is unchangeable, but that some of the elect, any decree of God notwithstanding, can yet perish and do indeed perish.
By this gross error they make God be changeable, and destroy the comfort which the godly obtain out of the firmness of their election, and contradict the Holy Scripture, which teaches that the elect can not be led astray (Matt 24:24), that Christ does not lose those whom the Father gave him (John 6:39), and that God also glorified those whom he foreordained, called, and justified (Rom 8:30).
Who teach that not every election to salvation is unchangeable, but that some of the chosen can perish and do in fact perish eternally, with no decision of God to prevent it. By this gross error they make God changeable, destroy the comfort of the godly concerning the steadfastness of their election, and contradict the Holy Scriptures, which teach that the elect cannot be led astray (Matt. 24:24), that Christ does not lose those given to him by the Father (John 6:39), and that those whom God predestined, called, and justified, he also glorifies (Rom. 8:30).

VII.

VII

7.

7.

PARAGRAPH 7.

VII

Qui docent, 'Electionis immutabilis ad gloriam nullum in hac vita esse fructum, nullum sensum, nullam certitudinem, nisi ex conditione mutabili et contingente.' Præterquam enim quod absurdum sit ponere certitudinem incertam, adversantur hæc experientiæ sanctorum, qui cum Apostolo ex sensu electionis sui exultant, Deique hoc beneficium celebrant, qui gaudent cum discipulis, secundum Christi admonitionem, quod nomina sua scripta sunt in coelis: Luc. x. 20; qui sensum denique electionis ignitis tentationum diabolicarum telis opponunt, quærentes, Quis intentabit crimina adversus electos Dei? Rom. viii. 33.
Die leeren, datter in dit leven geen vrucht, noch gheen ghevoelen en is van de onveranderlicke Verkiesinghe ter eerlicheydt, oock gheene sekerheyt, dan die hanght aen eene veranderlicke ende onsekere conditien. Want behalven dat het ongerijmt is te stellen een onseeckere seeckerheyt, soo strijt dit oock tegen de bevindinghe der heyligen, die uyt het ghevoelen van hare Verkiesinghe, haer met den Apostel verheughen ende dese weldaet Gods roemen, die volghens Christi vermaninghe haer met de Discipulen verblijden, dat hare namen in den Hemel geschreven zijn; die oock het gevoelen van hare Verkiesinge stellen tegen de vyerige pijlen van de aenvechtinghen des Duyvels, vraghende: Wie sal de uytvercorene Gods beschuldighen?
Die leren: Dat er in dit leven geen vrucht en geen gevoel is van de onveranderlijke verkiezing ter heerlijkheid; ook geen zekerheid, dan die hangt aan een veranderlijke en onzekere voorwaarde. Want behalve dat het ongerijmd is te stellen een onzekere zekerheid, zo strijdt dit ook tegen de bevinding der heiligen, die uit kracht van het gevoel van hun verkiezing zich met den apostel verheugen, en deze weldaad Gods roemen, Ef. 1,; die volgens Christus' vermaning zich met de discipelen verblijden, dat hun namen geschreven zijn in de hemelen, Luk. 10:20,; die ook het gevoel van hun verkiezing stellen tegen de vurige pijlen van de aanvechtingen des duivels, vragende: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods?, Rom. 8:33,.
Er is in dit leven geen vrucht en geen ervaring van de onveranderlijke uitverkiezing tot heerlijkheid, en ook geen zekerheid daarover; als wij er al zeker van zijn, is dat afhankelijk van een veranderlijke en onzekere voorwaarde.

Nu is het al dwaas om over een onzekere zekerheid te spreken, maar het is bovendien ook in strijd met wat de heiligen ondervinden. Op grond van de ervaring van hun uitverkiezing verheugen zij zich met de apostel en prijzen deze weldaad van God, terwijl zij zich overeenkomstig Christus' aansporing met de discipelen verblijden dat hun namen in de hemel staan opgetekend. Ook stellen zij de ervaring van hun uitverkiezing tegenover de vurige pijlen van de aanvechtingen van de duivel, wanneer zij vragen: "Wie zal uitverkorenen van God beschuldigen?" (Rom. 8, 33).
Who teach: That there is in this life no fruit and no consciousness of the unchangeable elect to glory, nor any certainty, except that which depends on a changeable and uncertain condition.
For not only is it absurd to speak of an uncertain certainty, but also contrary to the experience of the saints, who by virtue of the consciousness of their election rejoice with the apostle and praise this favor of God (Eph 1); who according to Christ's admonition rejoice with his disciples that their names are written in heaven (Luke 10:20); who also place the consciousness of their election over against the fiery darts of the devil, asking: "Who will bring any charge against those whom God has chosen? (Rom 8:33)."
Who teach that in this life there is no fruit, no awareness, and no assurance of one's unchangeable election to glory, except as conditional upon something changeable and contingent. For not only is it absurd to speak of an uncertain assurance, but these things also militate against the experience of the saints, who with the apostle rejoice from an awareness of their election and sing the praises of this gift of God; who, as Christ urged, rejoice with his disciples that their names have been written in heaven (Luke 10:20); and finally who hold up against the flaming arrows of the devil's temptations the awareness of their election, with the question Who will bring any charge against those whom God has chosen? (Rom. 8:33).

VIII.

VIII

8.

8.

PARAGRAPH 8.

VIII

Qui docent, 'Deum neminem ex mera justa sua voluntate decrevisse in lapsu Adæ et in communi peccati et damnationis statu relinquere, aut in gratiæ ad fidem et conversionem necessariæ communicatione præterire.' Stat enim illud, Quorum vult, miseretur; quos vult, indurat. Rom. ix. 18. Et illud, Vobis datum est nosse mysteria regni coelorum, illis autem non est datum. Matt. xiii. 11. Item, Glorifico te, Pater, Domine coeli et terræ, quod hæc occultaveris sapientibus et intelligentibus, et ea detexeris infantibus: etiam, Pater, quia ita placuit tibi. Matt. xi. 25, 26.
Die Leeren: Dat God niemant uyt sijn loutere rechtveerdighe wille besloten heeft, in den val Adams ende in den ghemeenen standt der sonden ende verdoemenis te laten, ofte in de mede-deelinghe van de ghenade die tot het gheloof ende de bekeeringhe noodich is, voorby te gaen. Want dit staet vast: Hy ontfermt, wien Hy wil ende verhart, wien Hy wil. Ende oock dit: T'is u ghegheven te verstaen de verborgentheden des Conincrijcx der Hemelen, maer desen is dat niet gegeven. Item: lck dancke U, Vader, Heere der Hemels ende der aerden, dat ghy dese dinghen den wijsen ende verstandigen verborgen hebt, ende hebtse den cleyne gheopenbaert. Jae Vader, want het heeft U soo behaecht.
Die leren: Dat God van niemand louter uit kracht van Zijn rechtvaardigen wil besloten heeft hem in den val van Adam en in den gemenen stand der zonde en verdoemenis te laten, of in de mededeling van de genade die tot het geloof en de bekering nodig is, voorbij te gaan. Want dit staat vast: Hij ontfermt Zich, diens Hij wil, en verhardt, dien Hij wil, Rom. 9:18,. En ook dit: Het is u gegeven de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen te weten, maar dien is het niet gegeven, Matth. 13:11,. Insgelijks: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U, Matth. 11:25-26,.
God heeft niet enkel op grond van zijn rechtvaardige wil besloten iemand te laten blijven in de gevallen staat van Adam en daarmee in de staat van zonde en veroordeling van alle mensen. Evenmin besloot Hij enkel op grond van zijn rechtvaardige wil iemand bij het schenken van de genade, die voor het geloof en de bekering nodig is, over te slaan.

Vast staat echter: "Hij ontfermt Zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil" (Rom. 9, 18). En ook dit: "Het is u gegeven de geheimenissen van het koninkrijk der hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven" (Matt. 13, 11). Evenzo: "Ik dank U, Vader, Heer van de hemel en de aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U" (Matt. 11, 25.26).
Who teach: That God, simply by virtue of His righteous will, did not decide either to leave anyone in the fall of Adam and in the common state sin and condemnation, or to pass anyone by in the communication of grace which is necessary for faith and conversion.
For this is firmly decreed: "God has mercy on whom he wants to have mercy, and he hardens whom he wants to harden (Rom 9:18)." And also this: "The knowledge of the secrets of the kingdom of heaven has been given to you, but not to them (Mat 13:11)." Likewise: "I praise you, Father, Lord of heaven and earth, because you have hidden these things from the wise and learned, and revealed them to little children. Yes , Father, for this was your good pleasure (Mat 11:25-26)."
Who teach that it was not on the basis of his just will alone that God decided to leave anyone in the fall of Adam and in the common state of sin and condemnation or to pass anyone by in the imparting of grace necessary for faith and conversion. For these words stand fast: He has mercy on whom he wishes, and he hardens whom he wishes (Rom. 9:18). And also: To you it has been given to know the secrets of the kingdom of heaven, but to them it has not been given (Matt. 13:11). Likewise: I give glory to you, Father, Lord of heaven and earth, that you have hidden these things from the wise and understanding, and have revealed them to little children; yes, Father, because that was your pleasure (Matt. 11:25-26).

IX.

IX

9.

9.

PARAGRAPH 9.

IX

Qui docent, 'Caussam cur Deus ad hanc potius, quam ad aliam gentem Evangelium mittat, non esse merum et solum Dei beneplacitum, sed quod hæc gens melior et dignior sit ea, cui Evangelium non communicator.' Reclamat enim Moses, populum Israeliticum sic alloquens, En Jehovæ Dei tui sunt coeli, et coeli coelorum, terra, et quicquid est in ea: Tantum in majores tuos propensus fuit amore Jehova diligendo eos; unde selegit semen eorum post eos, vos inquam, præ omnibus populis, sicut est hodie. Deut. x. 14, 15. Et Christus: Væ tibi Chorazin, væ tibi Bethsaida, quia si in Tyro et Sidone factæ essent virtutes illæ quæ in vobis factæ sunt, in sacco et cinere olim poenitentiam egissent. Matt. xi. 21.
Die leeren: Dat de oorsaecke, waerom God tot het eene volck meer als tot het ander het Evangelium seynt, niet en is het loutere ende eenich welbehaghen Gods, maer omdat 't een volck beter ende weerdiger is, als 't ander, welck het Evangelium niet en wort mede ghedeelt. Want dit ontkent Moyses, het Israelitische volck aldus aensprekende: Siet des Heeren uwes Gods is den Hemel, ende der Hemelen Hemel, de aerde ende al wat daerin is; noch heeft Hy alleen tot uwe Vaderen lust ghehadt dat Hyse beminde, ende heeft vercoren haer saet nae hen, ulieden voor alle volcken, als het heden ten daghe staet. Ende Christus: Wee u Chorazin, wee U Bethsaida, want waren in Tyro ende Sidon die crachten ghedaen die in u ghedaen zyn, sy hadden voortijden in sacken ende asschen sittende haer bekeert. Die leren: Dat de oorzaak, waarom God tot het ene volk meer dan tot het andere het Evangelie zendt, niet is louter en eniglijk het welbehagen Gods, maar omdat het ene volk beter en waardiger is dan het andere, aan hetwelk het Evangelie niet wordt medegedeeld. Want dit ontkent Mozes, het Israelietische volk aldus aansprekende: Zie, des Heeren uws Gods is de hemel en de hemel der hemelen, de aarde, en al wat daarin is. Alleenlijk heeft de Heere lust gehad aan uw vaderen om die lief te hebben, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk het te dezen dage is, Deut. 10:14, 15, En Christus: Wee u, Chorazin, wee u Bethsaida! Want zo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en as bekeerd hebben, Matth. 11:21,. De reden waarom God het evangelie liever aan het ene volk dan aan het andere laat verkondigen, moet niet enkel en alleen in het welbehagen van God gezocht worden, maar daarin, dat het ene volk beter is en meer recht heeft op Gods liefde dan het andere volk waaraan het evangelie niet wordt bekendgemaakt.

Mozes ontkent dit, wanneer hij het volk Israel als volgt aanspreekt: "Zie, van de HERE, uw God, is de hemel, ja, de hemel der hemelen, de aarde en alles wat daarop is; alleen aan uw vaderen heeft de HERE Zich verbonden en alleen hen heeft Hij liefgehad, en u, hun nakroost, heeft Hij uit alle volken uitverkoren, zoals dit heden het geval is" (Deut. 10, 14.15). En Christus zegt: "Wee u, Chorazin, wee u, Betsaida! Want indien in Tyrus en Sidon die krachten waren geschied, welke in u geschied zijn, reeds lang zouden zij zich in zak en as bekeerd hebben" (Matt. 11, 21).
Who teach: That the reason why God sends the gospel to one people rather than to another is not merely and solely the good pleasure of God, but rather the fact that one people is better and worthier than another to which the gospel is not communicated.
For this Moses denies , addressing the people of Israel as follows: "To the LORD your God belong the heavens, even the highest heavens, the earth and everything in it. Yet the LORD set his affection on your forefathers and loved them, and he chose you, their descendants, above all the nations, as it is today (Deu 10:14-15)." And Christ said: "Woe to you, Korazin! Woe to you, Bethsaida! If the miracles that were performed in you had been performed in Tyre and Sidon, they would have repented long ago in sackcloth and ashes (Mat 11:21)."
Who teach that the cause for God's sending the gospel to one people rather than to another is not merely and solely God's good pleasure, but rather that one people is better and worthier than the other to whom the gospel is not communicated. For Moses contradicts this when he addresses the people of Israel as follows: Behold, to Jehovah your God belong the heavens and the highest heavens, the earth and whatever is in it. But Jehovah was inclined in his affection to love your ancestors alone, and chose out their descendants after them, you above all peoples, as at this day (Deut. 10:14-15). And also Christ: Woe to you, Korazin! Woe to you, Bethsaida! for if those mighty works done in you had been done in Tyre and Sidon, they would have repented long ago in sackcloth and ashes (Matt. 11:21).

SECUNDUM DOCTRINÆ CAPUT, DE MORTE CHRISTI, ET HOMINUM PER EAM REDEMPTIONE

HET TWEEDE HOOFT-STUCK DER LEERE, VAN DE DOOT CHRISTI ENDE VERLOSSINGE DER MENSCHEN DOOR DE SELVE

Hoofdstuk 2. Van den dood van Christus, en de verlossing der mensen door dezen.

HET TWEEDE HOOFDSTUK VAN DE LEER. De dood van Christus en onze verlossing daardoor

SECOND HEAD OF DOCTRINE. THE DEATH OF CHRIST, AND THE REDEMPTION OF MEN THEREBY

The Second Main Point of Doctrine. Christ's Death and Human Redemption Through Its

I.

Eerste Artijckel

1.

ARTIKEL 1

ARTICLE 1.

Article 1: The Punishment Which God's Justice Requires

Deus non tantum est summe misericors, sed etiam summe justus. Postulat autem ejus justitia (prout se in verbo revelavit), ut peccata nostra, adversus infinitam ejus majestatem commissa, non tantum temporalibus, sed etiam æternis, tum animi, tum corporis, poenis puniantur: quas poenas effugere non possumus, nisi justitiæ Dei satisfiat.
God is niet alleen ten hoochsten bermhertich, maer oock ten hoochsten rechtveerdich. Ende zijne gerechticheydt (alsoo Hy Hem in zijn Woordt gheopenbaert heeft) vereyscht, dat onse sonden tegen zijne oneyndelijcke Majesteyt begaan, niet alleen met tijdelijcke, maer oock met eeuwige straffen, beyde na ziele ende lichaem gestraft werden; welcke straffen wy niet connen ontgaen, tensy dat de gerechticheyt Gods genoech geschiede.
God is niet alleen ten hoogste barmhartig, maar ook ten hoogste rechtvaardig. En Zijn gerechtigheid (gelijk Hij Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft) vereist dat onze zonden, tegen Zijn oneindige Majesteit begaan, niet alleen met tijdelijke, maar ook met eeuwige straffen, beide naar ziel en lichaam, gestraft worden; welke straffen wij niet kunnen ontgaan, tenzij aan de gerechtigheid Gods genoeg geschiede.
God is niet alleen volkomen barmhartig, maar ook volkomen rechtvaardig. Nu eist zijn gerechtigheid - zo heeft Hij Zich in zijn Woord geopenbaard - dat onze zonden, tegen zijn oneindige majesteit bedreven, in tijd en eeuwigheid naar ziel en lichaam worden gestraft. Aan deze straffen kunnen wij alleen ontkomen, als aan Gods gerechtigheid wordt voldaan.
God is not only supremely merciful, but also supremely just. And His justice requires (as He has revealed Himself in His Word) that our sins committed against His infinite majesty should be punished, not only with temporal but with eternal punishments, both in body and soul; which we cannot escape, unless satisfaction be made to the justice of God.
God is not only supremely merciful, but also supremely just. His justice requires (as he has revealed himself in the Word) that the sins we have committed against his infinite majesty be punished with both temporal and eternal punishments, of soul as well as body. We cannot escape these punishments unless satisfaction is given to God's justice.

IIi.

II

2.

ARTIKEL 2

ARTICLE 2.

Article 2: The Satisfaction Made by Christ

Cum vero ipsi satisfacere, et ab ira Dei nos liberare non possimus, Deus ex immensa misericordia Filium suum unigenitum nobis Sponsorem dedit, qui, ut pro nobis satisfaceret, peccatum et maledictio in cruce pro nobis, seu vice nostra, factus est.
Maer alsoo wy selve niet connen genoech doen ende ons van den toorn Gods bevryden, soo heeft God uyt oneyndelicke bermherticheyt zijnen Eenich-geboren Sone ons tot een borge gegeven, dewelcke, opdat Hy voor ons soude genoech doen, voor ons ofte in onse plaetse, sonde ende vervloeckinge aen het Cruyce geworden is.
Maar alzo wij zelven niet kunnen genoegdoen, en ons van den toorn Gods bevrijden, zo heeft God uit oneindige barmhartigheid Zijn eniggeboren Zoon ons tot een Borg gegeven, Die, opdat Hij voor ons zou genoegdoen, voor ons of in onze plaats zonde en vervloeking aan het kruis geworden is.
Maar omdat wij zelf niet in staat zijn die voldoening te geven en ons van Gods toorn te bevrijden, heeft God uit onmetelijke barmhartigheid ons zijn eniggeboren Zoon als Borg gegeven. Deze is voor ons en in onze plaats aan het kruis tot zonde gemaakt en een vloek geworden om voor ons te voldoen.
Since, therefore, we are unable to make that satisfaction in our own persons, or to deliver ourselves from the wrath of God, He has been pleased of His infinite mercy to give His only begotten Son for our Surety, who was made sin, and became a curse for us and in our stead, that He might make satisfaction to divine justice on our behalf.
Since, however, we ourselves cannot give this satisfaction or deliver ourselves from God's anger, God in his boundless mercy has given us as a guarantee his only begotten Son, who was made to be sin and a curse for us, in our place, on the cross, in order that he might give satisfaction for us.

III.

III

3.

ARTIKEL 3

ARTICLE 3.

Article 3: The Infinite Value of Christ's Death

Hæc mors Filii Dei est unica et perfectissima pro peccatis victima et satisfactio, infiniti valoris et pretii, abunde sufficiens ad totius mundi peccata expianda.
Dese doodt des Soons Gods is de eenige ende volmaeckte offerhande ende genoechdoeninge voor de sonden, van oneyndige cracht ende weerdicheydt, overvloedelick genoechsaem tot versoeninge van de sonden der gantsche werelt.
Deze dood van den Zone Gods is de enige en volmaakte offerande en genoegdoening voor de zonden; van oneindige kracht en waardigheid, overvloediglijk genoegzaam tot verzoening van de zonden der ganse wereld.
De kruisdood van Gods Zoon is het enige offer en de volledige betaling voor de zonde. De kracht en de waarde ervan zijn oneindig en daarom is deze dood meer dan genoeg om de zonden van de hele wereld te verzoenen.
The death of the Son of God is the only and most perfect sacrifice and satisfaction for sin, and is of infinite worth and value, abundantly sufficient to expiate the sins of the whole world.
This death of God's Son is the only and entirely complete sacrifice and satisfaction for sins; it is of infinite value and worth, more than sufficient to atone for the sins of the whole world.

IV.

IV

4.

ARTIKEL 4

ARTICLE 4.

Article 4: Reasons for This Infinite Value

Ideo autem hæc mors tanti est valoris et pretii, quia persona, quæ eam subiit, non tantum est verus et perfecte sanctus homo, sed etiam unigenitus DEI Filius, ejusdem aeternæ et infinitæ cum Patre et Spiritu S. essentiæ, qualem nostrum Servatorem esse oportebat. Deinde, quia mors ipsius fuit conjuncta cum sensu iræ Dei et maledictionis, quam nos peccatis nostris eramus commeriti.
Ende dese doot is daerom van soo groote cracht ende weerdicheyt, omdat de persoon, die deselve geleden heeft, niet alleen een waerachtich ende volcomen heylich mensche is, maer oock de Eenich gheboren Sone Gods, eenes-selvighen eeuwigen ende oneyndigen wesens met den Vader ende den H. Geest, soodanich als onse Salichmaker wesen moeste. Daerenboven, omdat sijne doodt is vergeselschapt gheweest met het gevoelen van den toorn Godes ende den Vloeck, die wy door onse sonden verdient hadden.
En deze dood is daarom van zo grote kracht en waardigheid, omdat de Persoon, Die dien geleden heeft, niet alleen een waarachtig en volkomen heilig mens is, maar ook de eniggeboren Zone Gods, van eenzelfde eeuwig en oneindig wezen met den Vader en den Heiligen Geest, zodanig als onze Zaligmaker wezen moest. Daarenboven, omdat Zijn dood is vergezelschapt geweest met het gevoel van den toorn Gods en van den vloek, dien wij door onze zonden verdiend hadden.
Deze dood is zo krachtig en waardevol, omdat de Persoon die hem ondergaan heeft, niet alleen een echt en volkomen heilig mens is, maar ook de eniggeboren Zoon van God, die met de Vader en de Heilige Geest eeuwig en oneindig God is – zo immers moest onze Verlosser ook zijn. Bovendien is Christus' dood zo krachtig en waardevol, omdat Hij bij zijn sterven heeft ervaren de toorn van God en de vervloeking die wij door onze zonden verdiend hadden.
This death is of such infinite value and dignity because the person who submitted to it was not only really man and perfectly holy, but also the only-begotten Son of God, of the same eternal and infinite essence with the Father and the Holy Spirit, which qualifications were necessary to constitute Him a Savior for us; and, moreover, because it was attended with a sense of the wrath and curse of God due to us for sin.
This death is of such great value and worth for the reason that the person who suffered it is--as was necessary to be our Savior--not only a true and perfectly holy man, but also the only begotten Son of God, of the same eternal and infinite essence with the Father and the Holy Spirit. Another reason is that this death was accompanied by the experience of God's anger and curse, which we by our sins had fully deserved.

V.

V

5.

ARTIKEL 5

ARTICLE 5.

Article 5: The Mandate to Proclaim the Gospel to All

Cæterum promissio Evangelii est, ut quisquis credit in Christum crucifixum, non pereat, sed habeat vitam æternam. Quæ promissio omnibus populis et hominibus, ad quos Deus pro suo beneplacito mittit Evangelium, promiscue et indiscriminatim annunciari et proponi debet cum resipiscentiæ et fidei mandato.
Voorts is de belofte des Evangeliums, dat een yegelijck die in den ghecruysten Christum ghelooft, niet verderve, maer het eeuwige leven hebbe. Welcke belofte allen Volckeren ende menschen, tot dewelcke God nae sijn welbehagen sijn Evangelium seynt, sonder onderscheyt moet vercondicht ende voorgestelt worden, met bevel van bekeeringe ende geloove.
Voorts is de belofte des Evangelies, dat een iegelijk, die in den gekruisigden Christus gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe; welke belofte aan alle volken en mensen, tot welke God naar Zijn welbehagen Zijn Evangelie zendt, zonder onderscheid moet verkondigd en voorgesteld worden, met bevel van bekering en geloof.
De belofte van het evangelie is nu, dat ieder die in de gekruisigde Christus gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft. Aan alle volken en mensen tot wie God naar zijn welbehagen het evangelie zendt, moet zonder onderscheid deze belofte openlijk verkondigd worden met het bevel zich te bekeren en te geloven.
Moreover, the promise of the gospel is that whosoever believes in Christ crucified shall not perish, but have eternal life. This promise, together with the command to repent and believe, ought to be declared and published to all nations, and to all persons promiscuously and without distinction, to whom God out of His good pleasure sends the gospel.
Moreover, it is the promise of the gospel that whoever believes in Christ crucified shall not perish but have eternal life. This promise, together with the command to repent and believe, ought to be announced and declared without differentiation or discrimination to all nations and people, to whom God in his good pleasure sends the gospel.

VI.

VI

6.

ARTIKEL 6

ARTICLE 6.

Article 6: Unbelief Man's Responsibility

Quod autem multi per Evangelium vocati non resipiscunt, nec in Christum credunt, sed infidelitate pereunt, non fit hoc hostiæ Christi in cruce oblatæ defectu, vel insufficientia, sed propria ipsorum culpa.
Doch dat vele door het Evangelium gheroepen zijnde haer niet bekeeren, noch in Christum ghelooven, maer in ongeloove vergaen, sulcx geschiet niet door ghebreck ofte onghenoechsaemheyt van de offerhande Christi aen 't Cruyce gheoffert, maer door haer eyghen schult.
Doch dat velen, door het Evangelie geroepen zijnde, zich niet bekeren, noch in Christus geloven, maar in ongeloof vergaan, zulks geschiedt niet door gebrek of ongenoegzaamheid van de offerande van Christus, aan het kruis geofferd, maar door hun eigen schuld.
Velen die door het evangelie geroepen zijn, bekeren zich niet en geloven niet in Christus; zij gaan in ongeloof ten onder. Maar dit komt niet doordat Christus' offer aan het kruis gebrekkig of ontoereikend zou zijn; het is hun eigen schuld.
And, whereas many who are called by the gospel do not repent nor believe in Christ, but perish in unbelief, this is not owing to any defect or insufficiency in the sacrifice offered by Christ upon the cross, but is wholly to be imputed to themselves.
However, that many who have been called through the gospel do not repent or believe in Christ but perish in unbelief is not because the sacrifice of Christ offered on the cross is deficient or insufficient, but because they themselves are at fault.

VII.

VII

7.

ARTIKEL 7

ARTICLE 7.

Article 7: Faith God's Gift

Quotquot autem vere credunt, et per mortem CHRISTI a peccatis, et interitu liberantur ac servantur, illis hoc beneficium, ex sola Dei gratia, quam nemini debet, ab æterno ipsis in Christo data, obtingit.
Maer soo vele alsser waerachtelijck gelooven ende door de doot Christi van de sonden ende 't verderf verlost ende behouden worden, dieselve genieten dese weldaet alleen uyt Gods ghenade, haer van eeuwicheyt in Christo gegeven, welcke genade Hy niemandt schuldich is.
Maar zovelen als waarachtiglijk geloven, en door den dood van Christus van de zonden en het verderf verlost en behouden worden, die genieten deze weldaad alleen uit Gods genade, hun van eeuwigheid in Christus gegeven, welke genade Hij niemand schuldig is.
Maar allen die echt geloven en door Christus' dood van zonde en ondergang bevrijd en behouden worden, ontvangen deze weldaad alleen op grond van Gods genade. Deze genade, die God aan niemand verschuldigd is, heeft Hij hun in Christus van eeuwigheid gegeven.
But as many as truly believe, and are delivered and saved from sin and destruction through the death of Christ, are indebted for this benefit solely to the grace of God given them in Christ from everlasting, and not to any merit of their own.
But all who genuinely believe and are delivered and saved by Christ's death from their sins and from destruction receive this favor solely from God's grace--which he owes to no one--given to them in Christ from eternity.

VIII.

VIII

8.

ARTIKEL 8

ARTICLE 8.

Article 8: The Saving Effectiveness of Christ's Death

Fuit enim hoc Dei Patris liberrimum consilium, et gratiosissima voluntas atque intentio, ut mortis pretiosissimæ Filii sui vivifica et salvifica efficacia sese exereret in omnibus electis, ad eos solos fide justificante donandos, et per eam ad salutem infallibiliter perducendos: hoc est, voluit Deus, ut Christus per sanguinem crucis (quo novum foedus confirmavit) ex omni populo, tribu, gente, et lingua, eos omnes et solos, qui ab æterno ad salutem electi, et a Patre ipsi dati sunt, efficaciter redimeret, fide (quam, ut et alia Spiritus Sancti salvifica dona, ipsis morte sua acquisivit) donaret, ab omnibus peccatis, tum originali, tum actualibus, tam post, quam ante fidem commissis sanguine suo mundaret, ad finem usque fideliter custodiret, tandemque absque omni labe et macula gloriosos coram se sisteret.
Want dit is geweest den gantsch vryen raet, de genadige wille ende voornemen Godes des Vaders, dat de levendichmakende ende salichmakende cracht van de dierbare doot synes Soons haer uytstrecken soude tot alle uytvercorene, om die alleen met het rechtveerdichmakende geloove te begaven, ende door 't selfde onfeylbaerlick tot de salicheydt te brengen; dat is, God heeft gewilt, dat Christus door het bloet sijnes cruyces (waer mede hy het nieuwe Verbont bevesticht heeft), uyt alle Volckeren, stammen, geslachten ende tongen, diegene alle ende alleen, crachtelijck soude verlossen, die van eeuwicheyt tot de salicheyt vercoren ende van den Vader hem gegeven zijn; deselve begaven met het geloove, 't welcke hy haer, ghelijck oock andere salichmakende gaven des H. Geestes door sijnen doodt heeft verworven; ende van alle haer sonden, so d'aengeborene als werckelicke, so naer als voor het geloove begaen, door sijn bloet soude reynigen, totten eynde toe getrouwelijck bewaren, ende ten laetsten sonder eenige vlecke ende rimpel eerlijck voor Hem stellen.
Want dit is geweest de gans vrije raad, de genadige wil en het voornemen van God den Vader, dat de levendmakende en zaligmakende kracht van den dierbaren dood Zijns Zoons zich uitstrekken zou tot alle uitverkorenen, om die alleen met het rechtvaardigmakend geloof te begiftigen, en door ditzelve onfeilbaar tot de zaligheid te brengen; dat is: God heeft gewild, dat Christus door het bloed Zijns kruises, waarmede Hij het nieuwe verbond bevestigd heeft, uit alle volken, stammen, geslachten en tongen, diegenen allen, en die alleen, krachtiglijk zou verlossen, die van eeuwigheid tot de zaligheid verkoren, en van den Vader Hem gegeven zijn; hen zou begiftigen met het geloof, hetwelk Hij hun, gelijk ook andere zaligmakende gaven des Heiligen Geestes, door Zijn dood heeft verworven; en hen van al hun zonden, zowel de aangeborene als de werkelijke, zowel na als voor het geloof begaan, door Zijn bloed zou reinigen, tot het einde toe getrouwelijk bewaren, en ten laatste zonder enige vlek en rimpel heerlijk voor Zich stellen.
Want dit is het soevereine raadsplan, de genadige wil en het voornemen van God de Vader geweest, dat de levendmakende en reddende kracht van de kostbare dood van zijn Zoon ten goede zou komen aan alle uitverkorenen, om alleen hun het rechtvaardigend geloof te schenken en hen daardoor met vaste hand tot het volle heil te brengen. Anders gezegd: God heeft gewild dat Christus door zijn bloedstorting aan het kruis (waarmee Hij aan het nieuwe verbond rechtskracht verleend heeft) uit alle volken, stammen, geslachten en talen met kracht al diegenen - en hen alleen - zou verlossen, die de Vader van eeuwigheid tot het heil uitverkoren en aan zijn Zoon gegeven heeft. God heeft ook gewild dat Christus aan dezen het geloof zou schenken, dat Hij - evenals de overige reddende gaven van de Heilige Geest - door zijn dood voor hen verworven heeft. God heeft eveneens gewild dat Hij hen door zijn bloed zou reinigen van al hun zonden, zowel van hun erfzonde als van de zonden die zij voor of na het ontvangen van het geloof zouden bedrijven. En ook was het Gods wil dat Hij hen tot het einde toe trouw zou bewaren en hen tenslotte stralend zonder vlek of rimpel voor Zich zou plaatsen.
For this was the sovereign counsel and most gracious will and purpose of God the Father that the quickening and saving efficacy of the most precious death of His Son should extend to all the elect, for bestowing upon them alone the gift of justifying faith, thereby to bring them infallibly to salvation; that is, it was the will of God that Christ by the blood of the cross, whereby He confirmed the new covenant, should effectually redeem out of every people, tribe, nation, and language, all those, and those only, who were from eternity chosen to salvation and given to Him by the Father; that He should confer upon them faith, which, together with all the other saving gifts of the Holy Spirit, He purchased for them by His death; should purge them from all sin, both original and actual, whether committed before or after believing; and having faithfully preserved them even to the end, should at last bring them, free from every spot and blemish, to the enjoyment of glory in His own presence forever.
For it was the entirely free plan and very gracious will and intention of God the Father that the enlivening and saving effectiveness of his Son's costly death should work itself out in all his chosen ones, in order that he might grant justifying faith to them only and thereby lead them without fail to salvation. In other words, it was God's will that Christ through the blood of the cross (by which he confirmed the new covenant) should effectively redeem from every people, tribe, nation, and language all those and only those who were chosen from eternity to salvation and given to him by the Father; that he should grant them faith (which, like the Holy Spirit's other saving gifts, he acquired for them by his death); that he should cleanse them by his blood from all their sins, both original and actual, whether committed before or after their coming to faith; that he should faithfully preserve them to the very end; and that he should finally present them to himself, a glorious people, without spot or wrinkle.

IX.

IX

9.

ARTIKEL 9

ARTICLE 9.

Article 9: The Fulfillment of God's Plan

Hoc consilium, ex æterno erga electos amore profectum ab initio mundi in præsens usque tempus, frustra obnitentibus inferorum portis, potenter impletum fuit, et deinceps quoque implebitur: ita quidem ut electi suis temporibus in unum colligantur, et semper sit aliqua credentium Ecclesia in sanguine Christi fundata, quæ illum Servatorem suum, qui pro ea, tanquam Sponsus pro sponsa, animam suam in cruce exposuit, constanter diligat, perseveranter colat, atque hic et in omnem æternitatem celebret.
Desen raet, voort-comende uyt de eeuwige liefde Gods tot de uytvercorene, is van aenbegin des werelts tot op desen tegenwoordigen tijt, de poorten der Hellen haer te vergeefs daertegen stellende, crachtelijck vervult geweest, ende sal oock voortaen vervult worden, also dat de uytvercorene te zijner tijt in een vergadert sullen werden, ende datter sal zijn een Kercke der gheloovigen, ghefundeert in 't bloet Christi, welcke denselven haren Salichmaecker, die voor haer, als een Bruydegom voor zijn Bruyt, aen 't cruyce zijn leven overgegeven heeft, stantvastelick beminne, geduerichlick diene, ende hier ende in alle eeuwicheyt prijse.
Deze raad, voortkomende uit de eeuwige liefde Gods tot de uitverkorenen, is van den aanbeginne der wereld tot op dezen tegenwoordigen tijd, de poorten der hel zich tevergeefs daartegen stellende, krachtiglijk vervuld geweest, en zal ook voortaan vervuld worden, alzo dat de uitverkorenen te zijner tijd tot een vergaderd zullen worden, en dat er altijd zal zijn een Kerk der gelovigen, gefundeerd in het bloed van Christus, dewelke Hem, haar Zaligmaker, Die voor haar, als een bruidegom voor zijn bruid, aan het kruis Zijn leven overgegeven heeft, standvastiglijk beminne, geduriglijk diene, en hier en in alle eeuwigheid prijze.
Dit raadsplan dat voortkomt uit Gods eeuwige liefde voor de uitverkorenen, is van het begin van de wereld tot vandaag toe met kracht vervuld en zal ook voortaan vervuld worden, ondanks de tegenstand van de poorten van het dodenrijk. Zo zullen de uitverkorenen - ieder op zijn tijd - bijeen vergaderd worden en zal er altijd een kerk van gelovigen zijn, die gefundeerd is in Christus' bloed. Zij heeft Christus, haar verlosser, die voor haar, als een bruidegom voor zijn bruid, aan het kruis zijn leven gegeven heeft, standvastig lief, zij dient Hem met volharding en prijst Hem nu en in alle eeuwigheid. Amen.
This purpose, proceeding from everlasting love towards the elect, has from the beginning of the world to this day been powerfully accomplished, and will henceforeward still continue to be accomplished, notwithstanding all the ineffectual opposition of the gates of hell; so that the elect in due time may be gathered together into one, and that there never may be wanting a Church composed of believers, the foundation of which is laid in the blood of christ; which may stedfastly love and faithfully serve Him as its Savior (who, as a bridegroom for his bride, laid down His life for them upon the cross); and which may celebrate His praises here and through all eternity.
This plan, arising out of God's eternal love for his chosen ones, from the beginning of the world to the present time has been powerfully carried out and will also be carried out in the future, the gates of hell seeking vainly to prevail against it. As a result the chosen are gathered into one, all in their own time, and there is always a church of believers founded on Christ's blood, a church which steadfastly loves, persistently worships, and--here and in all eternity--praises him as her Savior who laid down his life for her on the cross, as a bridegroom for his bride.

REJECTIO ERRORUM Quibus Exposita doctrina orthodoxa, rejicit Synodus errores erorum:

VERWERPINGHE DER DWALINGHEN

Verwerping der dwalingen. De rechtzinnige leer verklaard zijnde, verwerpt de Synode de dwalingen dergenen:

Veroordeling van de dwalingen. Na deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer veroordeelt de synode de dwalingen van hen die het volgende leren:

Rejection of the ErrorsThe true doctrine having been explained, the Synod rejects the errors of those:

Rejection of the ErrorsHaving set forth the orthodox teaching, the Synod rejects the errors of those

I.

I

1.

1.

PARAGRAPH 1.

I

Qui docent, 'Quod Deus Pater Filium suum in mortem crucis destinaverit, sine certo ac definito consilio quemquam nominatim salvandi, adeo ut impetrationi mortis Christi sua necessitas, utilitas, dignitas sarta tecta, et numeris suis perfecta, completa atque integra constare potuisset, etiamsi impetrata redemptio nulli individuo unquam actu ipso fuisset applicata.' Hæc enim assertio in Dei Patris sapientiam meritumque Jesu Christi contumeliosa, et Scripturæ contraria est. Sic enim ait Servator: Ego animam pono pro ovibus, et agnosco eas. Johan. x. 15, 27. Et de Servatore Esaias propheta: Cum posuerit se sacrificium pro reatu, videbit semen, prolongabit dies, et voluntas Jehovæ in manu ejus prosperabitur. Esai. liii. 10. Denique, articulum Fidei, quo Ecclesiam credimus, evertit.
Die leren: Dat God de Vader sijnen Sone tot de doot des Cruyces verordineert heeft, sonder sekeren ende bepaelden raedt van yemant sekerlijck salich te maecken; alsoo dat de nootsakelickheydt, nutticheydt ende weerdicheydt van de verwervinghe des doots Christi wel souden hebben connen bestaen ende in allen deelen volmaeckt, volcomen ende in haer gheheel blijven, al waer schoon dat de verworven verlossinghe niet een eenich mensche emmermeer metter daet ware toe ghe-eyghent gheweest. Want dese leere streckt tot versmadinghe van de wijsheydt des Vaders ende der verdienste Jesu Christi ende strijt teghen de Schriftuere. Want soo seght onsen Salichmaecker: Ick stelle mijn leven voor mijne Schapen, ende kenne haer. Ende de Propheet Esaias van den Salichmaker: Wanneer hy sijn leven ten schult-offer ghegheven heeft, sal hy zaet hebben ende lange leven, ende des Heeren voornemen sal door sijn hant voort gaen. Eyndelick, sy stoot om den artijckel des gheloofs, waer mede wy ghelooven: De alghemeyne Christelicke Kercke.
Die leren; Dat God de Vader Zijn Zoon tot den dood des kruises verordineerd heeft, zonder zekeren en bepaalden raad van iemand zekerlijk zalig te maken; alzo dat de noodzakelijkheid, nuttigheid en waardigheid van de verwerving van den dood van Christus wel zouden hebben kunnen bestaan, en in alle delen volmaakt, volkomen en in haar geheel blijven, zelfs al ware het dat de verworven verlossing niet een enig mens immermeer metterdaad ware toegeeigend geweest. Want deze leer strekt tot versmading van de wijsheid des Vaders en van de verdienste van Jezus Christus, en strijdt tegen de Schrift. Want zo zegt onze Zaligmaker: Ik stel Mijn leven voor de schapen, en ik ken dezelve, Joh. 10:15,27,. En de profeet Jesaja van den Zaligmaker: Als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen; en het welbehagen des Heeren zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan, Jes. 53:10,. Eindelijk, zij stoot om het artikel des geloofs, waarmede wij geloven: de algemene Christelijke Kerk.
God de Vader heeft zijn Zoon ertoe bestemd, aan het kruis te sterven, zonder dat daaraan een vast raadsbesluit ten grondslag lag om ook iemand te redden die Hij bij name kende. Zelfs al zou dus de verlossing die Christus heeft verdiend, nooit het persoonlijk eigendom van een mens zijn geworden, dan was geen enkele afbreuk gedaan aan de noodzaak, het nut en de waarde van wat Christus door zijn dood verdiend heeft. Deze zouden in elk opzicht volmaakt, volledig en onaangetast blijven.

Deze bewering betekent een belediging voor de wijsheid van de Vader en de verdienste van Jezus Christus en zij is in strijd met de Schrift. Want onze Verlosser zegt: "Ik zet mijn leven in voor de schapen en Ik ken ze" (Joh. 10, 15.27). En de profeet Jesaja zegt over de verlosser: "Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen van de HERE zal door zijn hand voortgang hebben" (Jes. 53, 10). Tenslotte ontkracht deze bewering het artikel van de geloofsbelijdenis, waarin wij belijden "een heilige, algemene, christelijke kerk".
Who teach: That God the Father has ordained His Son to the death of the cross without a certain and definite decree to save any, so that the necessity, profitableness, and worth of what christ merited by His death might have existed, and might remain in all its parts complete, perfect, and intact, even if the merited redemption had never in fact been applied to any person.
For this doctrine tends to the despising of the wisdom of the Father and of the merits of Jesus Christ, and is contrary to Scripture. For thus says our Savior: "I lay down my life for the sheep ... and I know them. (John 10:15, 27)." And the prophet Isaiah says concerning the Savior: "Yet it was the Lord's will to crush him and cause him to suffer, and though the LORD makes his life a guilt offering, he will see his offspring and prolong his days, and the will of the LORD will prosper in his hand (Isa 53:10)." Finally, this contradicts the article of faith according to which we believe the catholic Christian Church.
Who teach that God the Father appointed his Son to death on the cross without a fixed and definite plan to save anyone by name, so that the necessity, usefulness, and worth of what Christ's death obtained could have stood intact and altogether perfect, complete and whole, even if the redemption that was obtained had never in actual fact been applied to any individual. For this assertion is an insult to the wisdom of God the Father and to the merit of Jesus Christ, and it is contrary to Scripture. For the Savior speaks as follows: I lay down my life for the sheep, and I know them (John 10:15, 27). And Isaiah the prophet says concerning the Savior: When he shall make himself an offering for sin, he shall see his offspring, he shall prolong his days, and the will of Jehovah shall prosper in his hand (Isa. 53:10). Finally, this undermines the article of the creed in which we confess what we believe concerning the Church.

II.

II

2.

2.

PARAGRAPH 2.

II

Qui docent, 'Non fuisse hunc finem mortis Christi, ut novum gratiæ foedus suo sanguine reipsa sanciret, sed tantum, ut nudum jus Patri acquireret, quodcunque foedus, vel gratiæ, vel operum, cum hominibus denuo ineundi.' Hoc enim repugnat Scripturæ, quæ docet, Christum melioris, id est, novi foederis Sponsorem et Mediatorem factum esse. Heb. vii. 22. Et, Testamentum in mortuis demum ratum esse. Heb. ix. 15, 17.
Die leeren: Dat dit het eynde van de doot Christi niet en zy gheweest, dat hy met der daet het nieuwe verbont der ghenaden door sijn bloet soude bevestighen, maer alleen dat hy den Vader een bloot recht soude verwerven, om met de menschen wederom sodanich verbont, alst Hem believen zoude, 't sy der ghenaden, ofte der wereken, te moghen oprichten. Want sulex strijt teghens de Schriftuere, dewelcke leert, dat Christus gheworden is borghe ende Middelaer eens beteren, dat is des nieuwen verbonts. Ende dat het Testament in den dooden eerst bevesticht is.
Die leren: Dat dit doel van den dood van Christus niet geweest is, dat Hij metterdaad het nieuwe verbond der genade door Zijn bloed zou bevestigen; maar alleen dat Hij den Vader een bloot recht zou verwerven, om met de mensen wederom zodanig verbond als het Hem believen zou, hetzij der genade of der werken, te kunnen oprichten. Want zulks strijdt tegen de Schrift, dewelke leert dat Christus geworden is Borg en Middelaar van een beter, dat is van het nieuwe verbond, Hebr. 7:22, en dat een testament in de doden eerst vast is, Hebr. 9:15, 17,.
Het doel van de dood van Christus is niet geweest dat Hij het nieuwe verbond van de genade daadwerkelijk door zijn bloed rechtskracht zou verlenen. Nee, het was alleen maar de bedoeling dat Hij voor de Vader formeel het recht zou verwerven om opnieuw met de mensen een verbond te sluiten, dat - al naar 't God believen zou - een verbond van genade of van werken zou kunnen zijn.

Dit is in strijd met de Schrift, die leert dat Christus Borg en Middelaar is geworden van een beter verbond, namelijk het nieuwe. Zij leert ook dat een testament pas van kracht is, wanneer iemand gestorven is.
Who teach: That it was not the purpose of the death of Christ that He should confirm the new covenant of grace through His blood, but only that He should acquire for the Father the mere right to establish with man such a covenant as He might please, whether of grace or of works.
For this is repugnant to Scripture which teaches that "Jesus has become the guarantee of a better covenant that is a new covenant ..." and that "it never takes effect while the one who made it is living. (Heb 7:22; 9:15, 17)."
Who teach that the purpose of Christ's death was not to establish in actual fact a new covenant of grace by his blood, but only to acquire for the Father the mere right to enter once more into a covenant with men, whether of grace or of works. For this conflicts with Scripture, which teaches that Christ has become the guarantee and mediator of a better--that is, a new-covenant (Heb. 7:22; 9:15), and that a will is in force only when someone has died (Heb. 9:17).

III.

III

3.

3.

PARAGRAPH 3.

III

Qui docent, 'Christum per suam satisfactionem, nullis certo meruisse ipsam salutem et fidem, qua hæc Christi satisfactio ad salutem efficaciter applicetur, sed tantum Patri acquisivisse potestatem vel plenariam voluntatem, de novo cum hominibus agendi, et novas, quascunque vellet conditiones, præscribendi, quarum præstatio a libero hominis arbitrio pendeat, atque ideo fieri potuisse, ut vel nemo, vel omnes eas implerent.' Hi enim de morte Christi nimis abjecte sentiunt, primarium fructum seu beneficium per eam partum nullatenus agnoscunt, et Pelagianum errorem ab inferis revocant.
Die leeren: Dat Christus door sijne ghenoechdoeninghe voor niemant sekerlick de salicheydt selve ende het gheloove, waer door dese ghenoechdoeninghe Christi tot salicheydt crachtelick toe ghe-eyghent wort, verdient heeft; maer alleen voor den Vader verworven heeft de macht ofte volcomen wille, om op een nieu met de menschen te handelen ende nieuwe conditien, sulcke als Hy soude willen, voor te schrijven, van de welcke de volbrenginghe aen de vrye wille des menschen hanghen soude; ende dat het derhalven hadde connen gheschieden, dat oft niemant, ofte alle menschen deselve souden vervullen. Want dese gevoelen al te verachtelick van de doot Christi, erkennen geensins de voornaemste vrucht ofte weldaet door deselve vercregen, ende brenghen wederom uyt de Helle hervoor de Pelagiaensche dolinghe.
Die leren: Dat Christus door Zijn genoegdoening voor niemand zekerlijk de zaligheid zelve, en het geloof, waardoor deze genoegdoening van Christus tot zaligheid krachtiglijk toegeeigend wordt, verdiend heeft; maar alleen voor den Vader verworven heeft de macht of den volkomen wil, om opnieuw met de mensen te handelen, en nieuwe voorwaarden, zulke als Hij zou willen, voor te schrijven, van dewelke de volbrenging aan den vrijen wil des mensen hangen zou; en dat het derhalve had kunnen geschieden, dat of niemand, of alle mensen die zouden vervullen. Want dezen gevoelen al te verachtelijk van den dood van Christus, erkennen geenszins de voornaamste vrucht of weldaad door dezen verkregen, en brengen wederom uit de hel te voorschijn de Pelagiaanse doling.
Christus heeft door zijn voldoening voor niemand met zekerheid het behoud verdiend, evenmin als het geloof, waardoor deze voldoening van Christus iemands deel wordt en hem metterdaad tot behoud strekt. Christus heeft de Vader alleen maar de mogelijkheid gegeven of Hem ten volle bereidwillig gemaakt om met de mensen een nieuw begin te maken en nieuwe voorwaarden, welke dan ook, voor te schrijven. Het voldoen aan deze voorwaarden zou dan van de vrije wil van de mens afhangen. Zodoende zou het mogelijk geweest zijn dat of niemand of iedereen aan die voorwaarden voldeed.

Zij die dit leren hebben wel een erg lage dunk van de dood Christus en zij hebben totaal geen oog voor de voornaamste vrucht of weldaad die door deze dood verkregen is. Zij diepen de ketterij van Pelagius weer op uit de hel.
Who teach: That Christ by His satisfaction merited neither salvation itself for any one, nor faith, whereby this satisfaction of Christ unto salvation is effectually appropriated; but that He merited for the Father only the authority or the perfect will to deal again with man, and to prescribe new conditions as He might desire, obedience to which, however, depended on the free will of man, so that it therefore might have come to pass that either none or all should fulfill these conditions.
For these adjudge too contemptuously of the death of Christ, in no wise acknowledge that most important fruit or benefit thereby gained and bring again out of the hell the Pelagian error.
Who teach that Christ, by the satisfaction which he gave, did not certainly merit for anyone salvation itself and the faith by which this satisfaction of Christ is effectively applied to salvation, but only acquired for the Father the authority or plenary will to relate in a new way with men and to impose such new conditions as he chose, and that the satisfying of these conditions depends on the free choice of man; consequently, that it was possible that either all or none would fulfill them. For they have too low an opinion of the death of Christ, do not at all acknowledge the foremost fruit or benefit which it brings forth, and summon back from hell the Pelagian error.

IV.

IV

4.

4.

PARAGRAPH 4.

IV

Qui docent, ' Foedus illud novum gratiæ, quod Deus Pater, per mortis Christi interventum cum hominibus pepigit, non in eo consistere, quod per fidem, quatenus meritum Christi apprehendit, coram Deo justificemur et salvemur; sed in hoc, quod Deus, abrogata perfectæ obedientiæ legalis exactione, fidem ipsam et fidei obedientiam imperfectam pro perfecta legis obedientia reputet, et vitæ æternæ præmio gratiose dignam censeat.' Hi enim contradicunt Scripturæ, Justificantur gratis, ejus gratia, per redemptionem factam in Jesu Christo, quem proposuit Deus placamentum per fidem in sanguine ejus. Rom. iii. 24, 25. Et cum impio Socino, novam et peregrinam hominis coram Deo justificationem, contra totius Ecclesiæ consensum, inducunt.
Die leeren: Dat het nieuwe verbondt der ghenade, dat Godt de Vader, door tusschen comen van de doodt Christi, met de menschen ghemaeckt heeft, niet daerin bestaet, dat wy door 't gheloove, voor soo veel het de verdienste Christi aen-neemt, voor God gherechtveerdicht ende salich ghemaeckt werden; maer daerin, dat God af-gheschaft hebbende het af-eyschen van de volmaeckte ghehoorsaemheydt des wets, het gheloove selfs ende de ghehoorsaemheyt des gheloofs al hoewel onvolmaeckt, voor de volmaeckte ghehoorsaemheyt des Wets rekent, ende der belooninghe des eeuwighen levens uyt ghenaden weerdich achtet. Want dese wederspreken de Schriftuere: Wy werden om niet gerechtveerdicht, door sijn genade, door de verlossinge geschiet in Christo Jesu, den welcken God heeft voor ghestelt tot versoeninghe door 't gheloove in sijnen bloede. Ende brenghen met den Godloosen Socino voort een nieuwe ende vreemde rechtveerdich-makinghe des menschen voor God, teghens de eendrachtighe over-een-stemminge van de gantsche Kercke.
Die leren: Dat het nieuwe verbond der genade, dat God de Vader, door tussenkomen van den dood van Christus, met de mensen gemaakt heeft, niet daarin bestaat, dat wij door het geloof, voor zoveel het de verdienste van Christus aanneemt, voor God gerechtvaardigd en zalig gemaakt worden; maar daarin, dat God, afgeschaft hebbende het afeisen van de volmaakte gehoorzaamheid der wet, het geloof zelf en de gehoorzaamheid des geloofs, alhoewel onvolmaakt, voor de volmaakte gehoorzaamheid der wet rekent, en der beloning des eeuwigen levens uit genade waardig acht. Want dezen wederspreken de Schrift: Zij worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is; Welken God voorgesteld heeft tot een Verzoening door het geloof in Zijn bloed, Rom. 3:24, 25,; en brengen met den goddelozen Socinus voort een nieuwe en vreemde rechtvaardigmaking des mensen voor God, tegen de eendrachtige overeenstemming van de ganse Kerk.
Het nieuwe verbond van de genade, dat God de Vader door de dood van Christus met de mensen heeft kunnen sluiten, bestaat niet hierin dat wij door het geloof, voor zover het de verdienste van Christus aanneemt, voor God gerechtvaardigd en behouden worden. Nee, het bestaat hierin, dat God ervan afziet om volkomen gehoorzaamheid aan de wet te eisen. Hij beschouwt het geloof zelf en de gehoorzaamheid van het geloof - hoe onvolmaakt ook - als de volmaakte gehoorzaamheid aan de wet. Hij acht ze in zijn genade waard om met het eeuwige leven beloond te worden.

Zij die dit leren, spreken de Schrift tegen: "Zij worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus. Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed" (Rom. 3, 24.25). Zij voeren met de goddeloze Socinus een nieuwe en vreemde leer in over de rechtvaardiging van de mens voor God, in strijd met het eenparig gevoelen van heel de kerk.
Who teach: That the new covenant of grace, which God the Father, through the mediation of the death of Christ, made with man, does not herein consist that we by faith, in as much as it accepts the merits of Christ, are justified before God and saved, but in the fact that God, having revoked the demand of perfect obedience of faith, regards faith itself and the obedience of faith, although imperfect, as the perfect obedience of the law, and does esteem it worthy of the reward of eternal life through grace.
For these contradict the Scriptures, being: "justified freely by his grace through the redemption that came by Christ Jesus. God presented him as a sacrifice of atonement, through faith in his blood (Rom 3:24-25)." And these proclaim, as did the wicked Socinus, a new and strange justification of man before God, against the consensus of the whole Church.
Who teach that what is involved in the new covenant of grace which God the Father made with men through the intervening of Christ's death is not that we are justified before God and saved through faith, insofar as it accepts Christ's merit, but rather that God, having withdrawn his demand for perfect obedience to the law, counts faith itself, and the imperfect obedience of faith, as perfect obedience to the law, and graciously looks upon this as worthy of the reward of eternal life. For they contradict Scripture: They are justified freely by his grace through the redemption that came by Jesus Christ, whom God presented as a sacrifice of atonement, through faith in his blood (Rom. 3:24-25). And along with the ungodly Socinus, they introduce a new and foreign justification of man before God, against the consensus of the whole church.

V.

V

5.

5.

PARAGRAPH 5.

V

Qui docent, 'Omnes homines in statum reconciliationis et gratiam foederis esse assumptos, ita ut nemo propter peccatum originate sit damnationi obnoxius, aut damnandus, sed omnes ab istius peccati reatu sint immunes.' Hæc enim sententia repugnat Scriptura, affirmanti nos natura esse filios iræ. [Ephes. ii. 3.]
Die leeren: Dat alle menschen in den staet der versoeninghe ende ghenade des verbonts zijn aenghenomen, alsoo dat niemant om de erf-sonde der verdoemnenisse schuldich zy, ofte verdoemt sal worden, maer dat alle menschen van de schult deser sonde vry zijn. Want dit ghevoelen strijdt teghen de Schriftuere, welcke seyt, dat wy van natueren kinderen des toorns zijn.
Die leren: Dat alle mensen in den staat der verzoening en de genade des verbonds zijn aangenomen, alzo dat niemand om de erfzonde der verdoemenis schuldig is of verdoemd zal worden, maar alle mensen van de schuld dezer zonde vrij zijn. Want dit gevoelen strijdt tegen de Schrift welke zegt dat wij van nature kinderen des toorns zijn.
Alle mensen zijn door God aangenomen, zodat zij met God verzoend zijn en delen in de genade van het verbond. Daarom is niemand vanwege de erfzonde aan het eeuwig oordeel onderworpen en ook zal niemand daarom veroordeeld worden. Alle mensen zijn vrij van de schuld van deze zonde.

Deze gedachte strijdt tegen de Schrift, die zegt dat wij "van nature kinderen des toorns" zijn (Ef. 2, 3).
Who teach: That all men have been accepted unto the state of reconciliation and unto the grace of the covenant, so that no one is worthy of condemnation on account of original sin, and that no one shall be condemned because of it, but that all are free from the guilt of original sin.
For this opinion is repugnant to Scripture which teaches that we are by nature children of wrath (Eph 2:3).
Who teach that all people have been received into the state of reconciliation and into the grace of the covenant, so that no one on account of original sin is liable to condemnation, or is to be condemned, but that all are free from the guilt of this sin. For this opinion conflicts with Scripture which asserts that we are by nature children of wrath.

VI.

VI

6.

6.

PARAGRAPH 6.

VI

Qui impetrationis et applicationis distinctionem usurpant, ut incautis et imperitis hanc opinionem instillent: Deum, quantum ad se attinet, omnibus hominibus ex æquo ea beneficia voluisse conferre, quæ per mortem Christi acquiruntur; quod autem quidam præ aliis participes fiant remissionis peccatorum, et vitæ æternæ, discrimen illud pendere ex libero eorum arbitrio, se ad gratiam indifferenter oblatam applicante, non autem ex singulari misericordiæ dono, efficaciter in illis operante, ut præ aliis gratiam illam sibi applicent. Nam isti, dum simulant se distinctionem hanc sano sensu proponere, populo perniciosum Pelagianismi venenum conantur propinare.
Die het onderscheydt tusschen verwervinghe ende toe-eygheninghe daer toe-ghebruycken, op datse den onvoorsichtighen ende onervarenen dit ghevoelen mochten inplanten, dat God, soo veel Hem aengaet, allen menschen die weldaden, die door de doot Christi vercreghen worden, even-ghelijckelijck heeft willen mede-deelen; maer dat sommighe der vergevinghe der sonden ende des eeuwighen levens deelachtich worden, andere niet, dat sulck onderscheydt hanght aen haren vryen wille, de welcke hemselven voeght by de genade die sonder onderscheyt aengheboden wort; ende dat het niet en hangt aen die besondere gave der barmherticheydt die crachtelick in haer werckt, op datse haer selven die genade boven andere souden toe-eygenen. Want dese, haer gelatende als of sy dit onderscheyt in een ghesonde meeninghe voorstelden, trachten den volcke het verderffelick fenijn van de Pelagiaensche dwalinghen in te geven.
Die het onderscheid tussen verwerving en toeeigening daartoe gebruiken, opdat zij den onvoorzichtigen en onervarenen dit gevoelen zouden kunnen inplanten, dat God, zoveel Hem aangaat, aan alle mensen die weldaden, die door den dood van Christus verkregen worden, gelijkelijk heeft willen mededelen; maar dat sommigen de vergeving der zonden en het eeuwige leven deelachtig worden, anderen niet, dat zulk onderscheid hangt aan hun vrijen wil, dewelke zichzelven voegt bij de genade, die zonder onderscheid aangeboden wordt, en dat het niet hangt aan die bijzondere gave der barmhartigheid, die krachtiglijk in hen werkt, opdat zij zichzelven die genade boven anderen zouden toeeigenen. Want dezen, zich houdende alsof zij dit onderscheid in een gezonde mening voorstelden, trachten den volke het verderfelijk venijn van de Pelagiaanse dwalingen in te geven.
God heeft, voor zover het aan Hem ligt, aan alle mensen de weldaden die door de dood van Christus verkregen worden, in gelijke mate willen schenken. Wanneer sommigen aan de vergeving van de zonden en het eeuwige leven deel krijgen en anderen niet, hangt dit verschil af van de vrije wil, die ingaat op de genade, welke zonder onderscheid aangeboden wordt. Het genoemde verschil hangt niet af van een bijzondere gave van Gods barmhartigheid, die zo krachtig in de mensen zou werken, dat dezen zich - in tegenstelling tot anderen - die genade eigen zouden maken.

Zij die dit leren, misbruiken het onderscheid tussen verwerving en toepassing van het heil, om zo bij argeloze en onervaren mensen deze mening ingang te doen vinden. Terwijl zij doen alsof zij dit onderscheid op een juiste manier naar voren brengen, proberen zij intussen het volk het dodelijke gif van de pelagiaanse dwalingen toe te dienen.
Who use the difference between meriting and appropriating, to the end that they may instil into the minds of the imprudent and inexperienced this teaching that God, as far as He is concerned, has been minded to apply to all equally the benefits gained by the death of Christ; but that, while some obtain the pardon of sin and eternal life, and others do not, this difference depends on their own free will, which joins itself to the grace that is offered without exception, and that it is not dependent on the special gift of mercy, which powerfully works in them, that they rather than others should appropriate unto themselves this grace.
For these, while they feign that they present this distinction in a sound sense, seek to instil into the people the destructive poison of the Pelagian errors.
Who make use of the distinction between obtaining and applying in order to instill in the unwary and inexperienced the opinion that God, as far as he is concerned, wished to bestow equally upon all people the benefits which are gained by Christ's death; but that the distinction by which some rather than others come to share in the forgiveness of sins and eternal life depends on their own free choice (which applies itself to the grace offered indiscriminately) but does not depend on the unique gift of mercy which effectively works in them, so that they, rather than others, apply that grace to themselves. For, while pretending to set forth this distinction in an acceptable sense, they attempt to give the people the deadly poison of Pelagianism.

VII.

VII

7.

7.

PARAGRAPH 7.

VII

Qui docent, 'CHRISTUM, pro iis, quos Deus summe dilexit, et ad vitam æternam elegit, mori nec potuisse, nec debuisse, nec mortuum esse, cum talibus morte CHRISTI non sit opus.' Contradicunt enim Apostolo dicenti: Christus dilexit me, et tradidit seipsum pro me. Galat. ii. 20. Item, Quis est, qui crimina intentet adversus electos DEI? DEUS est is, qui justificat. Quis est qui condemnet? CHRISTUS est, qui mortuus est. Rom. viii. 33, 34: nimirum, pro illis. Et Salvatori asseveranti, Ego pono animam meam pro ovibus meis, Johan. x. 15. Et, Hoc est præceptum meum, ut diligatis alii alios, sicut ego dilexi vos. Majorem dilectionem nemo habet, quam ut ponat animam suam pro amicis. Johan. xv. 12, 13.
Die leeren: Dat Christus voor dieghene, die God ten hoochsten liefheeft ende ten eeuwighen leven vercoren, niet en heeft connen noch moeten sterven, oock niet ghestorven en is, naedien de sulcke de doodt Christi niet van nooden en hebben. Want sy wederspreken den Apostel, seggende: Christus heeft my lief-ghehadt ende heeft hemselve voor my overghegeven. Item: Wie sal de uytvercorene Gods beschuldigen? God ist, die rechtveerdich maeckt. Wie is hy die verdoemt? Christus is ghestorven, namelick voor haer. Ende den Salichmaecker, segghende: lek stelle mijn leven voor mijne schapen. Ende: Dit is mijn ghebodt, dat ghy malkanderen lief hebt, ghelijck Ick u lieden lief gehadt hebbe. Niemant heeft meerder liefde dan dese, dat yemant syn leven set voor sijne vrienden. Die leren: Dat Christus voor diegenen, die God ten hoogste liefheeft en ten eeuwigen leven heeft verkoren, niet heeft kunnen noch moeten sterven, en ook niet gestorven is, naardien dezulken den dood van Christus niet van node hebben. Want zij wederspreken den apostel, die zegt: Christus heeft mij liefgehad en heeft Zichzelven voor mij overgegeven, Gal. 2:20,. Insgelijks: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, Die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is, Rom. 8:33, 34, namelijk, voor hen; en den Zaligmaker, Die zegt: Ik stel Mijn leven voor de schapen, Joh. 10:15,; en: Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb. Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zet voor zijn vrienden, Joh. 15:12, 13,. Christus kon en moest niet sterven voor hen die God zo bijzonder liefheeft en tot het eeuwige leven heeft uitverkoren. Hij is dan ook niet voor hen gestorven, want zulke mensen hebben de dood van Christus niet nodig.

Zij die dit leren, spreken de apostel tegen, dat de Zoon van God "mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgeleverd" (Gal. 2, 20). Evenzo: "Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene", namelijk voor hen (Rom. 8, 33.34). En de Verlosser zegt zelf: "Ik zet mijn leven in voor de schapen" (Joh. 10, 15). En: "Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad. Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn leven inzet voor zijn vrienden" (Joh. 15, 12.13).
Who teach: That Christ neither could die, nor needed to die, and also did not die, for those whom God loved in the highest degree and elected to eternal life, since these do not need the death of Christ.
For the contradict the apostle, who declares, Christ: "loved me and gave himself for me (Gal 2:20)." Likewise: "Who will bring any charge against those whom God has chosen? It is God who justifies. Who is he that condemns? Christ Jesus, who died (Rom 8:33-34)", namely, for them; and the Savior who says: "I lay down my life for the sheep (John 10:15)." And: "My command is this: Love each other as I have loved you. Greater love has no one than this, that he lay down his life for his friends (John 15:12-13)."
Who teach that Christ neither could die, nor had to die, nor did die for those whom God so dearly loved and chose to eternal life, since such people do not need the death of Christ. For they contradict the apostle, who says: Christ loved me and gave himself up for me (Gal. 2:20), and likewise: Who will bring any charge against those whom God has chosen? It is God who justifies. Who is he that condemns? It is Christ who died, that is, for them (Rom. 8:33-34). They also contradict the Savior, who asserts: I lay down my life for the sheep (John 10:15), and My command is this: Love one another as I have loved you. Greater love has no one than this, that one lay down his life for his friends (John 15:12-13).

TERTIUM ET QUARTUM DOCTRINÆ CAPUT, DE HOMINIS CORRUPTIONE, ET CONVERSIONE AD DEUM EJUSQUE MODO

HET DERDE ENDE VIERDE HOOFT-STUCK DER LEERE, VAN DES MENSCHEN VERDORVENTHEYT ENDE BEKEERINGE TOT GOD, ENDE DE MANIERE DER SELVER

Hoofdstuk 3/4. Van des mensen verdorvenheid en bekering tot God, en de manier van deze.

HET DERDE EN VIERDE HOOFDSTUK VAN DE LEER. De verdorvenheid van de mens en zijn bekering tot God

THIRD AND FOURTH HEADS OF DOCTRINE. THE CORRUPTION OF MAN, HIS CONVERSION TO GOD, AND THE MANNER THEREOF

The Third and Fourth Main Points of Doctrine. Human Corruption, Conversion to God, and the Way It Occurs

I.

Eerste Artijckel

1.

ARTIKEL 1

ARTICLE 1.

Article 1: The Effect of the Fall on Human Nature

Homo ab initio ad imaginem Dei conditus vera et salutari sui Creatoris et rerum spiritualium notitia in mente, et justitia in voluntate et corde, puritate in omnibus affectibus exornatus, adeoque totus sanctus fuit; sed Diaboli instinctu, et libera sua voluntate a Deo desciscens, eximiis istis donis seipsum orbavit: atque e contrario eorum loco coecitatem, horribiles tenebras, vanitatem, ac perversitatem judicii in mente, malitiam, rebellionem, ac duritiem in voluntate et corde, impuritatem denique in omnibus affectibus contraxit.
De mensche is van den beginne naer het beelt Gods geschapen, verciert in zijn verstant met ware ende salige kennisse zijns Scheppers ende andere geestelijcker dingen; in zijnen wille ende herte met gerechticheyt; in alle zijne genegentheden met suyverheyt, ende is oversulcx geheel heylich geweest. Maer door het ingeven des Duyvels ende zijnen vryen wille van God afwijckende, heeft hy hemselven van dese uytnemende gaven berooft ende heeft daer en tegen in de plaetse van dien over hem gehaelt blintheyt, schrickelijcke duysternis, ydelheyt ende verkeertheyt des oordeels in zijn verstant, boosheyt, wederspannicheyt, ende hardicheyt in zijnen wille ende herte, mitsgaders oock onsuyverheyt in alle zijne genegentheden.
De mens is van den beginne naar het beeld Gods geschapen, versierd in zijn verstand met ware en zalige kennis van zijn Schepper en van andere geestelijke dingen; in zijn wil en hart met gerechtigheid; in al zijn genegenheden met zuiverheid; en is overzulks geheel heilig geweest. Maar door het ingeven des duivels, en zijn vrijen wil van God afwijkende, heeft hij zichzelven van deze uitnemende gaven beroofd, en heeft daarentegen in de plaats van die over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand; boosheid, wederspannigheid en hardigheid in zijn wil en hart; mitsgaders ook onzuiverheid in al zijn genegenheden.
De mens is oorspronkelijk naar het beeld van God geschapen. Hij was in zijn verstand gesierd met ware en heilzame kennis van zijn Schepper en van de geestelijke dingen; in zijn wil en hart met gerechtigheid; in al zijn verlangens met zuiverheid. Hij was dus volkomen heilig. Maar op het ingeven van de duivel is hij uit eigen vrije wil van God afgeweken en daardoor heeft hij zich van deze uitnemende gaven beroofd. In plaats daarvan heeft hij over zich gehaald, wat zijn verstand betreft, blindheid, verschrikkelijke duisternis en een onbetrouwbaar en verdorven oordeel; wat zijn wil en hart aangaat, slechtheid, opstandigheid en hardnekkigheid; en bovendien in al zijn verlangens onzuiverheid.
Man was originally formed after the image of God. His understanding was adorned with a true and saving knowledge of his Creator, and of spiritual things; his heart and will were upright, all his affections pure, and the whole man was holy. But, revolting from God by the instigation of the devil and by his own free will, he forfeited these excellent gifts; and an in the place thereof became involved in blindness of mind, horrible darkness, vanity, and perverseness of judgment; became wicked, rebellious, and obdurate in heart and will, and impure in his affections.
Man was originally created in the image of God and was furnished in his mind with a true and salutary knowledge of his Creator and things spiritual, in his will and heart with righteousness, and in all his emotions with purity; indeed, the whole man was holy. However, rebelling against God at the devil's instigation and by his own free will, he deprived himself of these outstanding gifts. Rather, in their place he brought upon himself blindness, terrible darkness, futility, and distortion of judgment in his mind; perversity, defiance, and hardness in his heart and will; and finally impurity in all his emotions.

II.

II

2.

ARTIKEL 2

ARTICLE 2.

Article 2: The Spread of Corruption

Qualis autem post lapsum fuit homo, tales et liberos procreavit, nempe corruptus corruptos; corruptione ab Adamo in omnes posteros [solo Christo excepto] non per imitationem [quod Pelagiani olim voluerunt], sed per vitiosæ naturæ propagationem, justo Dei judicio, derivata.
Sodanich als nu de mensche gheweest is naer den val, soodanige kinderen heeft hy oock voortgebracht, namelick, hy verdorven zijnde, verdorvene, alsoo dat de verdorventheyt, na Gods rechtveerdich oordeel, van Adam op alle zijne nacomelingen (uytghenomen alleen Christo) gecomen is, niet door navolginge, gelijck eertijts de Pelagianen gedreven hebben, maer door voortplantinge der verdorvene natuere.
Zodanig als nu de mens geweest is na den val, zodanige kinderen heeft hij ook voortgebracht, namelijk hij, verdorven zijnde, verdorvene; alzo dat de verdorvenheid, naar Gods rechtvaardig oordeel, van Adam op al zijn nakomelingen, uitgenomen alleen Christus, gekomen is, niet door navolging, gelijk eertijds de Pelagianen gedreven hebben, maar door voortplanting der verdorven natuur.
Zoals de mens was na de val, zo werden ook zijn kinderen: de verdorven mens bracht verdorven kinderen voort. Op deze wijze is naar Gods rechtvaardig oordeel de verdorvenheid van Adam gekomen over al zijn nakomelingen - uitgezonderd alleen Christus - en dit niet door navolging, zoals de pelagianen vroeger beweerden, maar door voortplanting van de verdorven natuur.
Man after the fall begat children in his own likeness. A corrupt stock produced a corrupt offspring. Hence all the posterity of Adam, Christ only excepted, have derived corruption from their original parent, not by limitation, as the Pelagians of old asserted, but by the propagation of a vicious nature, in consequence of the just judgment of God.
Man brought forth children of the same nature as himself after the fall. That is to say, being corrupt he brought forth corrupt children. The corruption spread, by God's just judgment, from Adam to all his descendants-- except for Christ alone--not by way of imitation (as in former times the Pelagians would have it) but by way of the propagation of his perverted nature.

III.

III

3.

ARTIKEL 3

ARTICLE 3.

Article 3: Total Inability

Itaque omnes homines in peccato concipiuntur, et filii iræ nascuntur, inepti ad omne bonum salutare, propensi ad malum, in peccatis mortui, et peccati servi; et absque Spiritus Sancti regenerantis gratia, ad Deum redire, naturam depravatam corrigere, vel ad ejus correctionem se disponere nec volunt, nec possunt.
Oversulcx soo worden alle menschen in sonden ontfangen ende kinderen des toorns geboren, onbequaem tot eenich salichmakende goet, geneycht tot quaet, doot in sonden ende slaven der sonden. Ende en willen, noch en connen tot God niet weder-keeren, noch hare verdorvene natuere verbeteren, noch haerselven tot de verbeteringhe der selver schicken, sonder de genade des weder-barende H. Geests.
Overzulks zo worden alle mensen in zonde ontvangen, en als kinderen des toorns geboren, onbekwaam tot enig zaligmakend goed, geneigd tot kwaad, dood in zonden en slaven der zonde. En willen en kunnen tot God niet wederkeren, noch hun verdorven natuur verbeteren, noch zichzelven tot de verbetering daarvan schikken, zonder de genade des wederbarenden Heiligen Geestes.
Daarom worden alle mensen in zonde ontvangen: Gods toorn rust al op hen, wanneer zij geboren worden. Zij zijn niet in staat ook maar iets voor hun behoud te doen, maar zij zijn uit op het kwaad, dood in zonden en slaven van de zonde. Zij willen noch kunnen terugkeren tot God en evenmin kunnen zij in hun verdorven natuur verbetering brengen of zich daarop richten, zonder de genade van de Heilige Geest, die opnieuw geboren doet worden.
Therefore all men are conceived in sin, and are by nature children of wrath, incapable of saving good, prone to evil, dead in sin, and in bondage thereto; and without the regenerating grace of the Holy Spirit, they are neither able nor willing to return to God, to reform the depravity of their nature, or to dispose themselves to reformation
Therefore, all people are conceived in sin and are born children of wrath, unfit for any saving good, inclined to evil, dead in their sins, and slaves to sin; without the grace of the regenerating Holy Spirit they are neither willing nor able to return to God, to reform their distorted nature, or even to dispose themselves to such reform.

IV.

IV

4.

ARTIKEL 4

ARTICLE 4.

Article 4: The Inadequacy of the Light of Nature

Residuum quidem est post lapsum in homine lumen aliquod naturæ, cujus beneficio ille notitias quasdam de Deo, de rebus naturalibus, de discrimine honestorum et turpium retinet, et aliquod virtutis ac disciplinæ externæ studium ostendit: sed tantum abest, ut hoc naturæ lumine ad salutarem Dei cognitionem pervenire, et ad eum se convertere possit, ut ne quidem eo in naturalibus ac civilibus recte utatur, quinimo qualecumque id demum sit, id totum variis modis contaminet, atque in injustitia detineat, quod dum facit, coram Deo inexcusabilis redditur.
Wel is waer, dat nae den val in den mensche eenich licht der natuere noch overgebleven is, waerdoor hy behout eenighe kennisse van God, van de natuerlicke dingen, van het onderscheyt tusschen het gene eerlijck ende oneerlijck is ende oock betoont eenige betrachtinghe tot de deucht ende uytterlijcke tucht. Maer soo verre is het van daer dat de mensche door dit licht der natuere soude connen comen tot de salichmakende kennisse Gods ende sich tot Hem bekeeren, dat hy oock in natuerlijcke ende borgerlycke saecken dit licht niet recht en ghebruyckt; ja veel meer hetselve, hoedanich het oock is, geheelick op verscheyden wijse besoedelt ende in ongerechticheydt 't onderhout, 't welck dewijle hy doet, soo wort hem alle onschult voor God benomen.
Wel is waar dat na den val in den mens enig licht der natuur nog overgebleven is, waardoor hij behoudt enige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tussen hetgeen betamelijk en onbetamelijk is, en ook betoont enige betrachting tot de deugd en tot uiterlijke tucht. Maar zo ver is het vandaar, dat de mens door dit licht der natuur zou kunnen komen tot de zaligmakende kennis Gods, en zich tot Hem bekeren, dat hij ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht niet recht gebruikt; ja veel meer het, hoedanig het ook zij, op onderscheiden wijze geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten onder houdt; en dewijl hij dit doet, zo wordt hem alle verontschuldiging voor God benomen.
Wel is er na de zondeval nog iets van het licht der natuur in de mens overgebleven. Hierdoor behoudt hij enige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tussen wat past en niet past en ook geeft hij er wel enigszins blijk van zich fatsoenlijk en ordelijk te willen gedragen. Maar de mens kan door dit licht der natuur beslist niet tot heilbrengende kennis van God komen en zich tot Hem bekeren; hij kan immers niet eens in het dagelijkse leven dit licht op de juiste manier gebruiken. Sterker nog, hij vertroebelt het - wat dit licht ook wezen mag - op allerlei manieren en hij houdt het in ongerechtigheid ten onder. Daarom wordt hem elke verontschuldiging tegenover God ontnomen.
There remain, however, in man since the fall, the glimmerings of natural light, whereby he retains some knowledge of God, or natural things, and of the difference between good and evil, and shows some regard for virtue and for good outward behavior. But so far is this light of nature from begin sufficient to bring him to a saving knowledge of God and to true conversion that he is incapable of using it aright even in things natural and civil. Nay further, this light, such as it is , man in various ways renders wholly polluted, and hinders in unrighteousness, by doing which he becomes inexcusable before God.
There is, to be sure, a certain light of nature remaining in man after the fall, by virtue of which he retains some notions about God, natural things, and the difference between what is moral and immoral, and demonstrates a certain eagerness for virtue and for good outward behavior. But this light of nature is far from enabling man to come to a saving knowledge of God and conversion to him--so far, in fact, that man does not use it rightly even in matters of nature and society. Instead, in various ways he completely distorts this light, whatever its precise character, and suppresses it in unrighteousness. In doing so he renders himself without excuse before God.

V.

V

5.

ARTIKEL 5

ARTICLE 5.

Article 5: The Inadequacy of the Law

Quæ luminis naturæ, eadem hæc Decalogi per Mosen a Deo Judæis peculiariter traditi est ratio: cum enim is magnitudinem quidem peccati retegat, ejusque hominem magis ac magis reum peragat, sed nec remedium exhibeat, nec vires emergendi ex miseria conferat, adeoque per carnem infirmatus transgressorem maledictione relinquat, non potest homo per eum salutarem gratiam obtinere.
Gelijck het met het licht der natueren toegaet, soo gaet het oock in desen toe met de Wet der Thien gheboden van God door Moysem den Joden besonderlick gegeven; want nademael deselve de grootheyt der sonde wel ontdeckt ende den mensche meer ende meer van sijne schult overtuycht, doch de remedie daertegen niet aen en wijst, noch eenige crachten toe brenght om uyt dese ellendicheyt te connen gheraecken, ende datse alsoo door het vleesch cranc geworden zijnde, den Overtreder onder den vloeck blijven laet, soo en can de [mens daardoor de zaligmakende genade niet verkrijgen].
Gelijk het met het licht der natuur toegaat, zo gaat het ook in dezen toe met de wet der tien geboden, van God door Mozes den Joden in het bijzonder gegeven. Want nademaal deze de grootheid der zonde wel ontdekt en den mens meer en meer van zijn schuld overtuigt, doch het herstellingsmiddel daartegen niet aanwijst, noch enige krachten toebrengt om uit deze ellendigheid te kunnen geraken, en omdat zij alzo, door het vlees krachteloos geworden zijnde, den overtreder onder den vloek blijven laat, zo kan de mens daardoor de zaligmakende genade niet verkrijgen.
Wat geldt van het licht der natuur, geldt in dit opzicht ook van de wet van de Tien Geboden, die God door Mozes in het bijzonder aan de joden gegeven heeft. Want de wet legt wel de grootheid van de zonde bloot en ze overtuigt de mens steeds meer van zijn schuld, maar zij wijst het redmiddel niet aan en ook geeft zij geen kracht om uit deze ellende te komen. En doordat zij door het vlees krachteloos geworden is en de overtreder onder de vloek laat blijven, kan de mens door de wet de heilbrengende genade niet verkrijgen.
In the same light are we to consider the law of the decalogue, delivered by God to His peculiar people, the Jews, by the hands of Moses. For though it reveals the greatness of sin, and more and more convinces man thereof, yet, as it neither points out a remedy nor imparts strength to extricate him from his misery, but, being weak through the flesh, leaves the transgressor under the curse, man cannot by this law obtain saving grace.
In this respect, what is true of the light of nature is true also of the Ten Commandments given by God through Moses specifically to the Jews. For man cannot obtain saving grace through the Decalogue, because, although it does expose the magnitude of his sin and increasingly convict him of his guilt, yet it does not offer a remedy or enable him to escape from his misery, and, indeed, weakened as it is by the flesh, leaves the offender under the curse.

VI.

VI

6.

ARTIKEL 6

ARTICLE 6.

Article 6: The Saving Power of the Gospel

Quod igitur nec lumen naturæ, nec lex potest, id Spiritus Sancti virtute præstat Deus, per sermonem, sive ministerium reconciliationis, quod est Evangelium de Messia, per quod placuit Deo homines credentes tam in Veteri, quam in Novo Testamento servare.
Hetgene dan noch het licht der natuere, noch de Wet doen en can, dat doet Godt door de cracht des H. Geests ende door het woort ofte bedieninge der versoeninge, welcke is het Evangelium van den Messias, waer door het God behaecht heeft de geloovige menschen soo in 't oude, als nieuwe Testament salich te maken.
Hetgeen dan noch het licht der natuur noch de wet doen kan, dat doet God door de kracht des Heiligen Geestes, en door het woord of de bediening der verzoening, welke is het Evangelie van den Messias, waardoor het God behaagd heeft de gelovige mensen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, zalig te maken.
Wat dan het licht der natuur en de wet niet tot stand kunnen brengen, dat doet God door de kracht van de Heilige Geest en door het woord of de bediening van de verzoening: het evangelie van de Messias. Het heeft God behaagd de gelovigen zowel onder het oude als onder het nieuwe verbond daardoor te behouden.
What, therefore, neither the light of nature nor the law could do, that God performs by the operation of the Holy Spirit through the word or ministry of reconciliation; which is the glad tidings concerning the Messiah, by means whereof it has pleased God to save such as believe, as well under the Old as under the New Testament.
What, therefore, neither the light of nature nor the law can do, God accomplishes by the power of the Holy Spirit, through the Word or the ministry of reconciliation. This is the gospel about the Messiah, through which it has pleased God to save believers, in both the Old and the New Testament.

VII.

VII

7.

ARTIKEL 7

ARTICLE 7.

Article 7: God's Freedom in Revealing the Gospel

Hoc voluntatis suæ mysterium Deus in Veteri Testamento paucioribus patefecit, in Novo Testamento pluribus, sublato jam populorum discrimine, manifestat. Cujus dispensationis caussa, non in gentis unius præ alia dignitate, aut meliore luminis naturæ usu, sed in liberrimo beneplacito, et gratuita dilectione DEI est collocanda. Unde illi, quibus præter et contra omne meritum tanta fit gratia, eam humili et grato corde agnoscere, in reliquis autem, quibus ea gratia non fit, severitatem et justitiam judiciorum Dei cum Apostolo adorare, nequaquam vero curiose scrutari debent.
Dese verborgentheyt sijnes willes heeft God in 't oude Testament aen weyniget ontdeckt, doch in 't nieuwe Testament (het onderscheyt der volckeren nu wech-ghenomen zijnde) heeft Hy deselve aen meer menschen gheopenbaert. Van welcke verscheyden uytdeylinge de oorsaecke niet en moet gestelt worden in de weerdicheyt van het eene volck meer dan het andere, ofte in 't beter ghebruyck van het licht der natuere, maer in het gantsch vrye welbehaghen ende onverdiende liefde Gods; waeromme oock diegene, dien buyten, ja tegen alle verdiensten soo groot een genade geschiet, deselve met een nederich ende danckbaer herte moeten erkennen, maer in de andere, dien dese genade niet en geschiet, moeten sy, met den Apostel, de strengicheyt ende rechtveerdicheyt van Gods oordeelen aenbidden ende die geensins curieuselijck ondersoecken.
Deze verborgenheid van Zijn wil heeft God in het Oude Testament aan weinigen ontdekt, doch in het Nieuwe Testament, het onderscheid der volken nu weggenomen zijnde, heeft Hij haar aan meer mensen geopenbaard. Van welke onderscheiden uitdeling de oorzaak niet moet gesteld worden in de waardigheid van het ene volk boven het andere, of in het beter gebruik van het licht der natuur, maar in het gans vrije welbehagen en de onverdiende liefde Gods; waarom ook diegenen, wien buiten, ja tegen alle verdiensten zo groot een genade geschiedt, haar met een nederig en dankbaar hart moeten erkennen, maar in de anderen, wien deze genade niet geschiedt, moeten zij met den apostel de gestrengheid en rechtvaardigheid van Gods oordelen aanbidden en die geenszins curieuslijk onderzoeken.
Nu onder het nieuwe verbond het onderscheid tussen de volken is opgeheven, heeft God het heilgeheim van zijn wil aan meer mensen geopenbaard dan onder het oude verbond. De grond voor dit verschil moet men niet hierin zoeken, dat het ene volk voortreffelijker is dan het andere of het licht der natuur beter gebruikt, maar in het soevereine welbehagen en de onverdiende liefde van God. Daarom moeten zij aan wie zo'n grote genade te beurt valt - zonder dat zij het verdienen, ja zelfs tegen al wat zij verdienen in - haar met een nederig en dankbaar hart erkennen. Maar ten aanzien van de anderen, wie deze genade niet te beurt valt, moeten zij, met de apostel, de strengheid en rechtvaardigheid van Gods oordelen aanbidden en die in geen geval nieuwsgierig onderzoeken.
This mystery of His will God reveals to but a small number under the Old Testament; under the New Testament (the distinction between various peoples having been removed) He reveals it to many. The cause of this dispensation is not to be ascribed to the superior worth of one nation above another, nor to their better use of the light of nature, but results wholly from the sovereign good pleasure and unmerited love of God. Hence they to whom so great and so gracious a blessing is communicated, above their desert, or rather notwithstanding their demerits, are bound to acknowledge it with humble and grateful hearts, and with the apostle to adore, but in no wise curiously to pry into, the severity and justice of God's judgments displayed in others to whom this grace is not given.
In the Old Testament, God revealed this secret of his will to a small number; in the New Testament (now without any distinction between peoples) he discloses it to a large number. The reason for this difference must not be ascribed to the greater worth of one nation over another, or to a better use of the light of nature, but to the free good pleasure and undeserved love of God. Therefore, those who receive so much grace, beyond and in spite of all they deserve, ought to acknowledge it with humble and thankful hearts; on the other hand, with the apostle they ought to adore (but certainly not inquisitively search into) the severity and justice of God's judgments on the others, who do not receive this grace.

VIII.

VIII

8.

ARTIKEL 8

ARTICLE 8.

Article 8: The Serious Call of the Gospel

Quotquot autem per Evangelium vocantur, serio vocantur. Serio enim et verissime ostendit DEUS verbo suo, quid sibi gratum sit, nimirum, ut vocati ad se veniant. Serio etiam omnibus ad se venientibus et credentibus requiem animarum, et vitam æternam promittit.
Doch soo vele alsser door het Evangelium geroepen werden, die werden ernstelijck geroepen. Want God betoont ernstlijc ende warachtelijck in zijn woort wat Hem aengenaem sy, namelijck dat de geroepene tot Hem comen; Hy belooft oock met ernst alle die tot Hem comen ende gelooven, de ruste der zielen ende het eeuwige leven.
Doch zovelen als er door het Evangelie geroepen worden, die worden ernstiglijk geroepen. Want God betoont ernstiglijk en waarachtiglijk in Zijn Woord wat Hem aangenaam is, namelijk dat de geroepenen tot Hem komen. Hij belooft ook met ernst allen, die tot Hem komen, en geloven, de rust der zielen en het eeuwige leven.
Allen die door het evangelie worden geroepen, worden in volle ernst geroepen. Want God laat in zijn Woord in volle ernst en ondubbelzinnig zien wat Hem aangenaam is: dat zij die geroepen worden, tot Hem komen. Even echt gemeend belooft Hij allen die tot Hem komen en geloven, de rust voor hun ziel en het eeuwige leven.
As many as are called by the gospel are unfeignedly called. For God has most earnestly and truly declared in His Word what is acceptable to Him, namely, that those who are called should come unto Him. He also seriously promises rest of soul and eternal life to all who come to Him and believe.
Nevertheless, all who are called through the gospel are called seriously. For seriously and most genuinely God makes known in his Word what is pleasing to him: that those who are called should come to him. Seriously he also promises rest for their souls and eternal life to all who come to him and believe.

IX.

IX

9.

ARTIKEL 9

ARTICLE 9.

Article 9: Human Responsibility for Rejecting the Gospel

Quod multi per ministerium Evangelii vocati, non veniunt et non convertuntur, hujus culpa non est in Evangelio, nec in Christo per Evangelium oblato, nec in Deo per Evangelium vocante, et dona etiam varia iis conferente, sed in vocatis ipsis, quorum aliqui verbum vitæ non admittunt securi; alii admittunt quidem, sed non in cor immittunt, ideoque post evanidum fidei temporariæ gaudium resiliunt; alii spinis curaram et voluptatibus sæculi semen verbi suffocant, fructusque nullos proferunt; quod Servator noster seminis parabola docet, Matt. xiii.
Datter vele door de bedieninge des Evangeliums gheroepen zijnde, niet en comen ende niet bekeert en werden, daervan en is de schult niet in den Evangelio, noch in Christo door het Evangelium aengeboden zijnde, noch in God die door het Evangelium roept, ende selfs oock die Hy roept, verscheyden gaven mede-deelt, maer in de ghene die geroepen worden, van dewelcke sommige sorgeloos zijnde het woort des levens niet aen en nemen; andere nement wel aen, maer niet in het binnenste hares herten, ende daerom ist, dat sy naer een verdwijnende blijschap van het tijdelijcke geloove wederom te rugge wijcken; andere versticken het saet des woorts door de doornen der sorgvuldicheden ende wellusten der werelt, ende en brengen gheen vruchten voort; 't welck onsen Salichmaecker leert in de ghelijckenisse van het saet.
Dat er velen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, niet komen en niet bekeerd worden, daarvan is de schuld niet in het Evangelie, noch in Christus, door het Evangelie aangeboden zijnde, noch in God, Die door het Evangelie roept, en Zelf ook dien Hij roept onderscheiden gaven mededeelt; maar in degenen, die geroepen worden; van dewelken sommigen, zorgeloos zijnde, het woord des levens niet aannemen; anderen nemen het wel aan, maar niet in het binnenste huns harten, en daarom is het, dat zij, na een kortstondige blijdschap van het tijdgeloof, wederom terugwijken; anderen verstikken het zaad des Woords door de doornen der zorgvuldigheden en wellusten der wereld, en brengen geen vruchten voort; hetwelk onze Zaligmaker leert in de gelijkenis van het zaad, Matth. 13,.
Velen die door de bediening van het evangelie geroepen zijn, komen niet en worden niet bekeerd. Dit is niet te wijten aan het evangelie of aan Christus, die door het evangelie aangeboden wordt, evenmin aan God, die door het evangelie roept en zelfs verschillende gaven schenkt aan de mensen die Hij roept. De schuld ligt bij henzelf: sommigen zijn achteloos en nemen het Woord des levens niet aan; anderen nemen het wel aan, maar laten het niet toe in hun hart en daardoor keren zij zich weer af na de vluchtige blijdschap van het tijdelijk geloof; nog anderen verstikken het zaad van het Woord onder de dorens van de zorgen en genoegens van de wereld en brengen geen vruchten voort. Dit leert onze Verlosser in de gelijkenis van het zaad.
It is not the fault of the gospel, nor of Christ offered therein, nor of God, who calls men by the gospel and confers upon them various gifts, that those who are called by the ministry of the Word refuse to come and be converted. The fault lies in themselves; some of whom when called, regardless of their danger, reject the Word of life; other, though they receive it, suffer it not to make a lasting impression on their heart; therefore, their joy, arising only from a temporary faith, soon vanishes, and they fall away; while others choke the seed of the Word by perplexing cares and the pleasures of this world, and produce no fruit. This our Savior teaches in the parable of the sower (Matt 13).
The fact that many who are called through the ministry of the gospel do not come and are not brought to conversion must not be blamed on the gospel, nor on Christ, who is offered through the gospel, nor on God, who calls them through the gospel and even bestows various gifts on them, but on the people themselves who are called. Some in self-assurance do not even entertain the Word of life; others do entertain it but do not take it to heart, and for that reason, after the fleeting joy of a temporary faith, they relapse; others choke the seed of the Word with the thorns of life's cares and with the pleasures of the world and bring forth no fruits. This our Savior teaches in the parable of the sower (Matt. 13).

X.

X

10.

ARTIKEL 10

ARTICLE 10.

Article 10: Conversion as the Work of God

Quod autem alii, per ministerium Evangelii vocati, veniunt et convertuntur, id non est adscribendum homini, tanquam seipsum per liberum arbitrium ab aliis pari vel sufficiente gratia ad fidem et conversionem instructis discernenti (quod superba Pelagii hæresis statuit), sed Deo, qui ut suos ab æterno in Christo elegit, ita eosdem in tempore efficaciter vocat, fide et resipiscentia donat, et e potestate tenebrarum erutos in Filii sui regnum transfert, ut virtutes ejus, qui ipsos e tenebris in admirandam hanc lucem vocavit, prædicent, et non in se, sed in Domino, glorientur. Scriptura apostolica passim id testante.
Maer dat andere, door de bedieninge des Evangeliums geroepen zijnde, comen ende bekeert worden, dat en moet men den mensche niet toe schrijven alsof hy hemselven door zijnen vryen wille soude uytscheyden van andere, die met evengroote ofte genoechsame genade tot het geloove ende de bekeeringe voorsien zijn ('t welcke de hooveerdighe ketterie van Pelagius stelt), maer men moet het God toeschrijven, die gelijck Hy de zijne van eewicheyt uytvercoren heeft in Christo, alsoo oock de selve in der tijt crachtelick roept, met het geloove ende de bekeeringhe begaeft ende, uyt de macht der duysternisse verlost zijnde, tot het rijeke sijnes Soons overbrengt, opdat sy souden vercondigen de deuchden desghenen die haer uyt de duysternisse tot zijnen wonderlijcken lichte heeft gheroepen, ende opdat sy niet in haerselven, maer in den Heere souden roemen, gelijck de Apostolische schriften doorgaens getuygen.
Maar dat anderen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, komen en bekeerd worden, dat moet men den mens niet toeschrijven, alsof hij zichzelven door zijn vrijen wil zou onderscheiden van anderen, die met even grote of genoegzame genade tot het geloof en de bekering voorzien zijn, hetwelk de hovaardige ketterij van Pelagius stelt,; maar men moet het Gode toeschrijven, Die, gelijk Hij de Zijnen van eeuwigheid uitverkoren heeft in Christus, alzo ook dezelfden in den tijd krachtiglijk roept, met het geloof en de bekering begiftigt, en uit de macht der duisternis verlost zijnde, tot het Rijks Zijns Zoons overbrengt, opdat zij zouden verkondigen de deugden Desgenen, Die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht, en opdat zij niet in zichzelven, maar in den Heere zouden roemen, gelijk de apostolische schriften telkens getuigen.
Anderen die door de bediening van het evangelie geroepen zijn, komen wel en worden bekeerd. Dit moet men niet aan de mens toeschrijven, alsof hij zich door zijn vrije wil zou onderscheiden van anderen aan wie even grote of voldoende genade tot geloof en bekering geschonken is (zoals de hoogmoedige ketterij van Pelagius zegt). Men moet dit aan God toeschrijven: evenals Hij de zijnen van eeuwigheid in Christus heeft uitverkoren, roept Hij hen in dit leven met kracht, schenkt hun geloof en bekering, verlost hen uit de macht van de duisternis en brengt hen over in het rijk van zijn Zoon. God doet dit alles, opdat zij de grote daden zouden verkondigen van Hem die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, en opdat zij niet in zichzelf, maar in de Here zouden roemen, zoals de geschriften van de apostelen op tal van plaatsen getuigen.
But that others who are called by the gospel obey the call and are converted is not to be ascribed to the proper exercise of free will, whereby one distinguishes himself above others equally furnished with grace sufficient for faith and conversion (as the proud heresy of Pelagius maintains); but it must be wholly ascribed to God, who, as He has chosen His own from eternity in Christ, so He calls them effectually in time, confers upon them faith and repentance, rescues them from the power of darkness, and translates them into the kingdom of His own Son; that they may show forth the praises of Him who has called them out of darkness into His marvelous light, and may glory not in themselves but in the Lord, according to the testimony of the apostles in various places.
The fact that others who are called through the ministry of the gospel do come and are brought to conversion must not be credited to man, as though one distinguishes himself by free choice from others who are furnished with equal or sufficient grace for faith and conversion (as the proud heresy of Pelagius maintains). No, it must be credited to God: just as from eternity he chose his own in Christ, so within time he effectively calls them, grants them faith and repentance, and, having rescued them from the dominion of darkness, brings them into the kingdom of his Son, in order that they may declare the wonderful deeds of him who called them out of darkness into this marvelous light, and may boast not in themselves, but in the Lord, as apostolic words frequently testify in Scripture.

XI.

XI

11.

ARTIKEL 11

ARTICLE 11.

Article 11: The Holy Spirit's Work in Conversion

Cæterum, quando Deus hoc suum beneplacitum in electis exequitur, seu veram in iis conversionem operatur, non tantum Evangelium illis externe prædicari curat, et mentem eorum per Spiritum Sanctum potenter illuminat, ut recte intelligant et dijudicent quæ sunt Spiritus Dei, sed ejusdem etiam Spiritus regenerantis efficacia ad intima hominis penetrat, cor clausum aperit, durum emollit, præputiatum circumcidit, voluntati novas qualitates infundit, facitque eam ex mortua vivam, ex mala bonam, ex nolente volentem, ex refractaria morigeram, agitque et roborat eam, ut, ceu arbor bona, fructus bonarum actionum proferre possit.
Voorts wanneer God dit zijn welbehagen in de uytvercorene uytvoert ende de ware bekeeringe in deselve werckt, soo ist dat Hy niet alleen het Evangelium haer uytterlijck en doet predicken ende haer verstant crachtelic door den heylighen Geest verlicht, opdat se recht souden verstaen ende onderscheyden die dinghen, die des Gheestes Gods zijn, maer Hy dringht oock in tot de binnenste deelen des menschen met de crachtige werckinge desselven weder-barenden Geest; Hy opent het herte dat gesloten is, Hy vermurwt dat hart is, Hy besnijt dat onbesneden is. Inden wille stort Hy nieuwe hoedanicheden ende maeckt dat denselven wille, die doot was, levende wert, die boos was, goet wert, die niet en wilde, nu dadelick wilt, die wederspannich was, gehoorsaem wert; Hy beweecht ende sterckt denselven wille alsoo, datse als eenen goeden boom vruchten van goede wercken can voortbrengen.
Voorts, wanneer God dit Zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert, en de ware bekering in hen werkt, zo is het dat Hij niet alleen het Evangelie hun uiterlijk doet prediken, en hun verstand krachtiglijk door den Heiligen Geest verlicht, opdat zij recht zouden verstaan en onderscheiden die dingen, die des Geestes Gods zijn; maar Hij dringt ook in tot de binnenste delen des mensen met de krachtige werking van denzelfden wederbarenden Geest; Hij opent het hart, dat gesloten is; Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is. In den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden en maakt dat die wil, die dood was, levend wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt; Hij beweegt en sterkt dien wil alzo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen.
Wanneer God dit welbehagen in de uitverkorenen uitvoert en in hen de ware bekering tot stand brengt, laat Hij hun niet alleen het evangelie door middel van de prediking horen en hun verstand door de Heilige Geest zo sterk verlichten, dat zij goed begrijpen en onderscheiden wat Gods Geest hun wil leren. Maar Hij dringt ook door tot in het diepst van de mens met de krachtige werking van diezelfde Geest, die wedergeboorte werkt; Hij opent het gesloten hart, Hij maakt het harde zacht, Hij besnijdt het onbesnedene, Hij vernieuwt de wil: van dood maak Hij hem levend, van slecht goed, van onwillig gewillig, van weerbarstig gehoorzaam. Hij brengt de wil zover en geeft deze zoveel kracht, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen.
But when God accomplishes His good pleasure in the elect, or works in them true conversion, He not only causes the gospel to be externally preached to them, and powerfully illuminates their minds by His Holy Spirit, that they may rightly under and discern the things of the Spirit of God; but by the efficacy of the same regenerating Spirit He pervades the inmost recesses of man; He opens the closed and softens the hardened heart, and circumcises that which was uncircumcised; infuses new qualities into the will, which, though heretofore dead, He quickens; from being evil, disobedient, and refractory, He renders it good, obedient, and pliable; actuates and strengthens it, that like a good tree, it may bring forth the fruits of good actions.
Moreover, when God carries out this good pleasure in his chosen ones, or works true conversion in them, he not only sees to it that the gospel is proclaimed to them outwardly, and enlightens their minds powerfully by the Holy Spirit so that they may rightly understand and discern the things of the Spirit of God, but, by the effective operation of the same regenerating Spirit, he also penetrates into the inmost being of man, opens the closed heart, softens the hard heart, and circumcises the heart that is uncircumcised. He infuses new qualities into the will, making the dead will alive, the evil one good, the unwilling one willing, and the stubborn one compliant; he activates and strengthens the will so that, like a good tree, it may be enabled to produce the fruits of good deeds.

XII.

XII

12.

ARTIKEL 12

ARTICLE 12.

Article 12: Regeneration a Supernatural Work

Atque hæc est illa tantopere in Scripturis prædicata regeneratio, nova creatio, suscitatio e mortuis, et vivificatio, quam Deus sine nobis, in nobis operatur. Ea autem neutiquam fit per solam forinsecus insonantem doctrinam, moralem suasionem, vel talem operandi rationem, ut post Dei (quoad ipsum) operationem, in hominis potestate maneat regenerari vel non regenerari, converti vel non converti; sed est plane supernaturalis, potentissima simul et suavissima, mirabilis, arcana, et ineffabilis operatio, virtute sua, secundum Scripturam (quæ ab Authore hujus operationis est inspirata) nec creatione, nec mortuorum resuscitatione minor, aut inferior, adeo ut omnes illi, in quorum cordibus admirando hoc modo Deus operatur, certo, infallibiliter, et efficaciter regenerentur, et actu credant. Atque tum voluntas jam renovata, non tantum agitur et movetur a Deo, sed a Deo acta, agit et ipsa. Quamobrem etiam homo ipse per gratiam istam acceptam credere et resipiscere recte dicitur.
Ende dit is die weder-geboorte, die vernieuwinge, nieuwe scheppinge, opweckinge van den dooden ende levendich maeckinge, daervan soo heerlijck inde Schriftuere ghesproken wordt, dewelcke God sonder ons in ons werckt; ende dese en wort in ons niet te wege gebracht door middel van de uytterlicke predicatie alleen, noch door aenradinghe, ofte sulcke maniere van werckinge, dat wanneer nu God zijn werck volbracht heeft, het alsdan noch inde macht des menschen soude staen weder-geboren te worden, ofte niet weder-geboren te worden, bekeert te worden, ofte niet bekeert te worden. Maer het is een gantsch bovennatuerlicke, een seer crachtighe ende te gelijck seer soete wonderlicke, verborgene ende onuytsprekelicke werckinge, dewelcke nae 't ghetuygenisse der Schriftuere (die van den Autheur van dese werckinge is ingegeven) in hare cracht niet minder noch geringer en is dan de scheppinge ofte de opweckinge der dooden; alsoo dat alle die gene, in welcker herten God op dese wonderbaerlicke wijse werckt, sekerlic onfeylbaerlick ende crachtelic wedergeboren werden ende dadelick gelooven. Ende als dan en wort de wille, zijnde nu vernieut, niet alleen van God gedreven ende beweegt, maer zijnde beweegt van God, werct sy oock selve; daerom oock te recht geseyt wort, dat de mensche door de ghenade die hy ontfangen heeft, gelooft ende sich bekeert.
En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de doden en levendmaking, waarvan zo heerlijk in de Schrift gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt. En deze wordt in ons niet teweeggebracht door middel van de uiterlijke prediking alleen, noch door aanrading, of zulke manier van werking, dat, wanneer nu God Zijn werk volbracht heeft, het alsdan nog in de macht des mensen zou staan wedergeboren te worden of niet wedergeboren te worden, bekeerd te worden of niet bekeerd te worden. Maar het is een gans bovennatuurlijke, een zeer krachtige, en tegelijk zeer zoete, wonderlijke, verborgen, en onuitsprekelijke werking, dewelke, naar het getuigenis der Schrift, die van den Auteur van deze werking is ingegeven, in haar kracht niet minder noch geringer is dan de schepping of de opwekking der doden; alzo dat al diegenen, in wier harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zekerlijk, onfeilbaar en krachtiglijk wedergeboren worden en daadwerkelijk geloven. En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf. Waarom ook terecht gezegd wordt dat de mens, door de genade die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert.
Dit is de wedergeboorte, de vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking uit de dood en levendmaking, die God zonder ons in ons tot stand brengt en waarover in de Schrift zo indrukwekkend gesproken wordt. God brengt deze wedergeboorte niet tot stand door alleen te laten prediken of een appel op ons te doen. Zij geschiedt niet op zo'n manier dat de mens, wanneer God voor zijn deel het werk voltooid heeft, nog steeds bij machte is al dan niet wedergeboren en bekeerd te worden. Nee, het is een volstrekt bovennatuurlijke, zeer krachtige en tegelijk zeer liefdevolle, wonderbare, verborgen en onuitsprekelijke werking. Deze is naar het getuigenis van de Schrift, die ingegeven is door dezelfde God die dit bewerkt, niet minder krachtig dan zijn werk bij de schepping of de opwekking van doden. Daardoor worden allen bij wie God op deze bewonderenswaardige wijze in het hart werkt, volstrekt zeker en met kracht wedergeboren en gaan zij metterdaad geloven. En wanneer de wil vernieuwd is, wordt hij niet alleen door God geleid en bewogen; maar door God in beweging gebracht, werkt hij ook zelf. Daarom wordt terecht gezegd dat de mens zelf gelooft en zich bekeert door de genade, die hij ontvangen heeft.
And this is that regeneration so highly extolled in Scripture, that renewal, new creation, resurrection from the dead, making alive, which God works in us without out aid. But this is in no wise effected merely by the external preaching of the gospel, by moral suasion, or such a mode of operation that, after God has performed His part, it still remains in the power of man to be regenerated or not, to be converted or to continue unconverted; but it is evidently a supernatural work, most powerful, and at the same time most delightful, astonishing, mysterious, and ineffable; not inferior in efficacy to creation or the resurrection from the dead, as the Scripture inspired by the Author of this work declares; so that all in whose heart God works in this marvelous manner are certainly, infallibly, and effectually regenerated, and do actually believe. Whereupon the will thus renewed is not only actuated and influenced by God, but in consequence of this influence becomes itself active. Wherefore also man himself is rightly said to believe and repent by virtue of that grace received.
And this is the regeneration, the new creation, the raising from the dead, and the making alive so clearly proclaimed in the Scriptures, which God works in us without our help. But this certainly does not happen only by outward teaching, by moral persuasion, or by such a way of working that, after God has done his work, it remains in man's power whether or not to be reborn or converted. Rather, it is an entirely supernatural work, one that is at the same time most powerful and most pleasing, a marvelous, hidden, and inexpressible work, which is not lesser than or inferior in power to that of creation or of raising the dead, as Scripture (inspired by the author of this work) teaches. As a result, all those in whose hearts God works in this marvelous way are certainly, unfailingly, and effectively reborn and do actually believe. And then the will, now renewed, is not only activated and motivated by God but in being activated by God is also itself active. For this reason, man himself, by that grace which he has received, is also rightly said to believe and to repent.

XIII.

XIII

13.

ARTIKEL 13

ARTICLE 13.

Article 13: The Incomprehensible Way of Regeneration

Modum hujus operationis fideles in hac vita plene comprehendere non possunt; in eo interim acquiescentes, quod per istam DEI gratiam, se corde credere, et Servatorem suum diligere, sciant ac sentiant.
De wijse van dese werckinge en connen de geloovighe in desen leven niet volcomentlick begrijpen; ondertusschen stellen sy haer daerin gerust, dat sy weten ende ghevoelen dat sy door dese ghenade Gods metter herten gelooven ende haren Salichmaecker lief hebben.
De wijze van deze werking kunnen de gelovigen in dit leven niet volkomenlijk begrijpen; ondertussen stellen zij zich daarin gerust, dat zij weten en gevoelen, dat zij door deze genade Gods met het hart geloven, en hun Zaligmaker liefhebben.
Hoe dit in zijn werk gaat, kunnen de gelovigen in dit leven niet volledig begrijpen. Intussen vinden zij rust in de wetenschap en ervaring, dat zij door deze genade van God van harte geloven en hun Verlosser liefhebben.
The manner of this operation cannot be fully comprehended by believers in this life. Nevertheless, they are satisfied to know and experience that by this grace of God they are enabled to believe with the heart and to love their Savior.
In this life believers cannot fully understand the way this work occurs; meanwhile, they rest content with knowing and experiencing that by this grace of God they do believe with the heart and love their Savior.

XIV.

XIV

14.

ARTIKEL 14

ARTICLE 14.

Article 14: The Way God Gives Faith

Sic ergo fides Dei donum est, non eo quod a Deo hominis arbitrio offeratur, sed quod homini reipsa conferatur, inspiretur, et infundatur. Non etiam quod Deus potentiam credendi tantum conferat, consensum vero seu actum credendi ab hominis deinde arbitrio expectet, sed, quod et velle credere, et ipsum credere in homine is efficiat, qui operatur et velle et facere, adeoque omnia operatur in omnibus.
Soo is dan het geloove een gave Gods, niet omdat het den vryen wille des menschen van God wert aengeboden, maer omdat het den mensche dadelick wert mede-ghedeelt, inghegheven ende inghestort; niet oock daerom dat God de macht alleen om te ghelooven soude geven ende daernaer de toe-stemminghe ofte het dadelick ghelooven van den vryen wille des menschen verwachten, maer omdat Hy die daer werckt het willen ende het volbrengen, jae alles werckt in allen, in den menschen te wege brenght beyde den wille om te gelooven ende het geloove selve.
Zo is dan het geloof een gave Gods; niet omdat het aan den vrijen wil des mensen van God wordt aangeboden, maar omdat het den mens metterdaad wordt medegedeeld, ingegeven en ingestort; ook niet daarom, dat God alleen de macht om te geloven zou geven, en daarna de toestemming of het daadwerkelijk geloven van den vrijen wil des mensen verwachten; maar omdat Hij, Die daar werkt het willen en het werken, ja alles werkt in allen, in den mens teweegbrengt beide, den wil om te geloven en het geloof zelf.
Het geloof is dus een gave van God. Dat wil niet zeggen dat God het de mens aanbiedt, die met dit aanbod vervolgens doen kan wat hij wil, maar dat Hij het metterdaad de mens schenkt, ingeeft en instort. Evenmin is het zo, dat God alleen maar de kracht om te geloven zou geven en daarna de toestemming of het daadwerkelijk geloven verwacht van de vrije wil van de mens. Want Hij die zowel het willen als het werken in ons werkt, ja alles in allen tot stand brengt, Hij is het immers die zowel de wil om te geloven als het geloof zelf in de mens bewerkt.
Faith is therefore to be considered as the gift of God, not on account of its being offered by God to man, to be accepted or rejected at his pleasure, but because it is in reality conferred upon him, breathed and infused into him; nor even because God bestows the power or ability to believe, and then expects that man should by the exercise of his own free will consent to the terms of salvation and actually believe in Christ, but because He who works in man both to will and to work, and indeed all things in all, produces both the will to believe and the act of believing also.
In this way, therefore, faith is a gift of God, not in the sense that it is offered by God for man to choose, but that it is in actual fact bestowed on man, breathed and infused into him. Nor is it a gift in the sense that God bestows only the potential to believe, but then awaits assent--the act of believing--from man's choice; rather, it is a gift in the sense that he who works both willing and acting and, indeed, works all things in all people produces in man both the will to believe and the belief itself.

XV.

XV

15.

ARTIKEL 15

ARTICLE 15.

Article 15: Responses to God's Grace

Hanc gratiam DEUS nemini debet. Quid enim debeat ei, qui prior dare nihil potest, ut ei retribuatur? Imo quid debeat ei, qui de suo nihil habet, præter peccatum et mendacium? Qui ergo gratiam illam accipit, soli Deo æternas debet et agit gratias; qui illam non accipit, is aut hæc spiritualia omnino non curat, et in suo sibi placet: aut securus se habere inaniter gloriatur, quod non habet. Porro de iis, qui externe fidem profitentur, et vitam emendant, optime secundum exemplum apostolorum judicandum et loquendum est, penetralia enim cordium nobis sunt incomperta. Pro aliis autem qui nondum sunt vocati, orandus est Deus, qui quæ non sunt vocat tanquam sint. Neutiquam vero adversus eos est superbiendum, ac si nosmetipsos discrevissemus.
Dese genade en is God niemant schuldich; want wat soude Hy schuldich zijn dengenen, die Hem eerst niets geven can, opdat het hem vergolden werde? Jae, wat soude God dien schuldich zijn, die van hemselven niet anders en heeft dan sonden ende leugen? Diegene dan die dese genade ontfanght, die is God alleen daervoor eeuwige danckbaerheyt schuldich ende danckt Hem oock daervoor; diegene die dese genade niet en ontfanght, die en acht oock dese geestelicke dingen gantsch niet ende behaecht hemselven in het zijne; ofte sorgeloos zijnde, roemt ydelijck dat hy heeft hetgene dat hy niet en heeft. Voorts, van die ghene die haer gheloove uytterlick belijden ende haer leven beteren, moet men nae het exempel der Apostelen het beste oordeelen ende spreken; want het binnenste des herten is onbekent. Ende wat aengaet andere, die noch niet gheroepen en zijn, voor sulcke moet men God bidden, die de dinghen die niet en zijn, roept alsof sy waren; ende en moeten ons geensins tegens de selve verhooveerdigen, alsof wy onsselven uytgescheyden hadden.
Deze genade is God aan niemand schuldig; want wat zou Hij schuldig zijn dengenen, die Hem niets eerst geven kan, opdat het hem vergolden worde? Ja, wat zou God dien schuldig zijn, die van zichzelven niet anders heeft dan zonde en leugen? Diegene dan, die deze genade ontvangt, die is Gode alleen daarvoor eeuwige dankbaarheid schuldig, en dankt Hem ook daarvoor; diegene, die deze genade niet ontvangt, die acht ook deze geestelijke dingen gans niet en behaagt zichzelven in het zijne; of, zorgeloos zijnde, roemt hij ijdellijk dat hij heeft hetgeen hij niet heeft. Voorts, van diegenen die hun geloof uiterlijk belijden en hun leven beteren, moet men naar het voorbeeld der apostelen het beste oordelen en spreken; want het binnenste des harten is ons onbekend. En wat aangaat anderen, die nog niet geroepen zijn, voor dezulken moet men God bidden, Die de dingen die niet zijn, roept alsof zij waren; en wij moeten ons geenszins tegenover hen verhovaardigen, alsof wij onszelven uitgezonderd hadden.
Deze genade is God aan niemand verschuldigd. Want wat zou Hij verschuldigd zijn aan iemand die Hem niet eerst iets kan geven dat beloond zou moeten worden? Nog sterker, wat zou God verschuldigd zijn aan hem die zelf niets anders te bieden heeft dan zonde en leugen? Wie deze genade ontvangt, is dus alleen aan God eeuwige dankbaarheid verschuldigd en hij brengt Hem die dank dan ook. Wie deze genade niet ontvangt, bekommert zich in het geheel niet om deze geestelijke dingen en gaat op in zijn eigen leven, of hij beroemt zich in zijn zorgeloosheid ten onrechte op wat hij toch niet heeft. Verder moet men naar het voorbeeld van de apostelen over hen die openlijk hun geloof belijden en hun leven beteren, gunstig oordelen en spreken, want het diepst van het hart is ons onbekend. Wat anderen betreft, die nog niet geroepen zijn, voor hen moet men tot God bidden, die het niet zijnde tot aanzijn roept. In geen geval moeten wij ons hoogmoedig jegens hen gedragen, alsof wij onszelf onderscheiden hadden.
God is under no obligation to confer this grace upon any; for how can He be indebted to one who had no previous gifts to bestow as a foundation for such recompense? Nay, how can He be indebted to one who has nothing of his own but sin and falsehood? He, therefore, who becomes the subject of this grace owes eternal gratitude to God, and gives Him thanks forever. Whoever is not made partaker thereof is either altogether regardless of these spiritual gifts and satisfied with his own condition, or is in no apprehension of danger, and vainly boasts the possession of that which he has not. Further, with respect to those who outwardly profess their faith and amend their lives, we are bound, after the example of the apostle, to judge and speak of them in the most favorable manner; for the secret recesses of the heart are unknown to us. And as to others who have not yet been called, it is our duty to pray for them to God, who calls the things that are not as if they were. But we are in no wise to conduct ourselves towards them with haughtiness, as if we had made ourselves to differ.
God does not owe this grace to anyone. For what could God owe to one who has nothing to give that can be paid back? Indeed, what could God owe to one who has nothing of his own to give but sin and falsehood? Therefore the person who receives this grace owes and gives eternal thanks to God alone; the person who does not receive it either does not care at all about these spiritual things and is satisfied with himself in his condition, or else in self-assurance foolishly boasts about having something which he lacks. Furthermore, following the example of the apostles, we are to think and to speak in the most favorable way about those who outwardly profess their faith and better their lives, for the inner chambers of the heart are unknown to us. But for others who have not yet been called, we are to pray to the God who calls things that do not exist as though they did. In no way, however, are we to pride ourselves as better than they, as though we had distinguished ourselves from them.

XVI.

XVI

16.

ARTIKEL 16

ARTICLE 16.

Article 16: Regeneration's Effect

Sicuti vero per lapsum homo non desiit esse homo, intellectu et voluntate præditus, nec peccatum, quod universum genus humanum pervasit, naturam generis humani sustulit, sed depravavit, et spiritualiter occidit; ita etiam hæc divina regenerationis gratia, non agit in hominibus tanquam truncis et stipitibus, nec voluntatem ejusque proprietates tollit, aut invitam violenter cogit, sed spiritualiter vivificat, sanat, corrigit, suaviter simul ac potenter flectit: ut ubi antea plene dominabatur carnis rebellio et resistentia, nunc regnare incipiat prompta, ac sincera Spiritus obedientia; in quo vera et spiritualis nostræ voluntatis instauratio et libertas consistit. Qua ratione nisi admirabilis ille omnis boni opifex nobiscum ageret, nulla spes esset homini surgendi e lapsu per liberum arbitrium, per quod se, cum staret, præcipitavit in exitium.
Doch gelijck de mensche door den val niet heeft opgehouden een mensche te zijn, begaeft met verstant ende wille, ende gelijck de sonde, die het gantsche menschelick gheslacht heeft door-ghedronghen, de natuere des menschen niet en heeft wechgenomen, maer verdorven ende geestelicker wijse gedoot, also en werct oock dese Goddelicke genade der wedergeboorte in de menschen niet als in stocken ende blocken, noch en vernieticht den wille ende hare eygenschappen niet, noch en dwinghtse niet met gewelt teghen haren danck, maer maecktse gheestelick levendich, heeltse, verbetertse ende buyghtse tegelijck lieflick ende crachtelick; also dat waer de wederspannicheyt ende tegenstant des vleesches te voren 't eenemael de overhant hadde, daer begint nu een gewillige ende oprechte gehoorsaemheyt des Geestes d'overhant te crijgen; waerin de waerachtige ende geestelicke weder-oprechtinge ende vryheyt van onsen wille gelegen is. Ende ten ware dat die wonderbaerlicke werck-meester alles goets in deser voeghen met ons handelde, de mensche en soude gantsch geen hope hebben van uyt den val te connen opstaen door zijnen vryen wille, waer door hy hemselven, doen hy noch stont, in het verderf heeft gestortet.
Doch gelijk de mens door den val niet heeft opgehouden een mens te zijn, begiftigd met verstand en wil, en gelijk de zonde, die het ganse menselijk geslacht heeft doordrongen, de natuur des mensen niet heeft weggenomen, maar verdorven en geestelijker wijze gedood; alzo werkt ook deze Goddelijke genade der wedergeboorte in de mensen niet als in stokken en blokken, en vernietigt den wil en zijn eigenschappen niet, en dwingt dien niet met geweld zijns ondanks, maar maakt hem geestelijk levend, heelt hem, verbetert hem, en buigt hem tegelijk lieflijk en krachtiglijk; alzo dat, waar de wederspannigheid en tegenstand des vleses tevoren ten enenmale de overhand had, daar nu een gewillige en oprechte gehoorzaamheid des Geestes de overhand begint te krijgen; waarin de waarachtige en geestelijke wederoprichting en vrijheid van onzen wil gelegen is. En tenware dat die wonderbaarlijke Werkmeester alles goeds in dezer voege met ons handelde, de mens zou ganselijk geen hoop hebben van uit den val te kunnen opstaan door zijn vrijen wil, waardoor hij zichzelven toen hij nog stond, in het verderf heeft gestort.
De mens is ondanks de zondeval mens gebleven, toegerust met verstand en wil, en de zonde, die het hele menselijke geslacht heeft doordrongen, heeft de natuur van de mens niet weggenomen, maar verdorven en geestelijk gedood. De goddelijke genade van de wedergeboorte werkt dan ook niet in de mensen alsof zij stokken en blokken waren en zij vernietigt de wil met zijn eigenschappen niet en dwingt de mens niet tegen wil en dank. Maar zij maakt de wil levend, geneest, herstelt hem en buigt hem liefdevol en tegelijk krachtig. Waar eerst de hardnekkige tegenstand van het vlees de mens helemaal beheerste, begint nu door de Geest een gewillige en oprechte gehoorzaamheid de overhand te krijgen. Daarin bestaat de geestelijke vernieuwing en de ware vrijheid van onze wil. Ja, indien de Heilige Geest die al het goede zo bewonderenswaardig werkt, niet op deze wijze met ons handelde, zou er voor de mens geen enkele hoop overblijven. Want hoe zou hij ooit uit de zonde waarin hij gevallen is, kunnen opstaan door zijn vrije wil, waardoor hij zich in het verderf heeft gestort, toen hij nog stond!
But as man by the fall did not cease to be a creature endowed with understanding and will, nor did sin which pervaded the whole race of mankind deprive him of the human nature, but brought upon him depravity and spiritual death; so also this grace of regeneration does not treat men as senseless stocks and blocks, nor take away their will and it properties, or do violence thereto; but is spiritually quickens, heals, corrects, and at the same time sweetly and powerfully bends it, that where carnal rebellion and resistance formerly prevailed, a ready and sincere spiritual obedience begins to reign; in which the true and spiritual restoration and freedom of our will consist. Wherefore, unless the admirable Author of every good work so deal with us, man can have no hope of being able to rise from his fall by his own free will, by which, in a state of innocence, he plunged himself into ruin.
However, just as by the fall man did not cease to be man, endowed with intellect and will, and just as sin, which has spread through the whole human race, did not abolish the nature of the human race but distorted and spiritually killed it, so also this divine grace of regeneration does not act in people as if they were blocks and stones; nor does it abolish the will and its properties or coerce a reluctant will by force, but spiritually revives, heals, reforms, and--in a manner at once pleasing and powerful--bends it back. As a result, a ready and sincere obedience of the Spirit now begins to prevail where before the rebellion and resistance of the flesh were completely dominant. It is in this that the true and spiritual restoration and freedom of our will consists. Thus, if the marvelous Maker of every good thing were not dealing with us, man would have no hope of getting up from his fall by his free choice, by which he plunged himself into ruin when still standing upright.

XVII.

XVII

17.

ARTIKEL 17

ARTICLE 17.

Article 17: God's Use of Means in Regeneration

Quemadmodum etiam omnipotens illa Dei operatio, qua vitam hanc nostram naturalem producit et sustentat, non excludit sed requirit usum mediorum, per quæ Deus pro infinita sua sapientia et bonitate virtutem istam suam exercere voluit: ita et hæc prædicta supernaturalis Dei operatio, qua nos regenerat, neutiquam excludit, aut evertit usum Evangelii, quod sapientissimus Deus in semen regenerationis, et cibum animæ ordinavit. Quare, ut Apostoli, et qui eos secuti sunt doctores, de gratia hac Dei ad ejus gloriam et omnis superbiæ depressionem, pie populum docuerant, neque tamen interim sanctis Evangelii monitis, sub verbi, sacramentorum, et disciplinæ exercitio eum continere neglexerunt: sic etiamnum, absit, ut docentes aut discentes in Ecclesia Deum tentare præsumant, ea separando, quæ Deus pro suo beneplacito voluit esse conjunctissima. Per monita enim confertur gratia, et quo nos officium nostrum facimus promptius, hoc ipso Dei in nobis operantis beneficium solet esse illustrius, rectissimeque ejus opus procedit. Cui soli omnis, et mediorum, et salutaris eorum fructus atque efficaciæ debetur gloria in sæcula. Amen.
Gelijck oock die almachige werckinghe Gods, waerdoor Hy dit ons natuerlick leven voortbrenght ende onderhoudt, niet uyt en sluyt, maer vereyscht het gebruyck der middelen, door dewelcke God na zijne oneyndige wijsheydt ende goedicheydt dese zijne cracht heeft willen uyt-strecken, alsoo ist oock dat de voorgemelde boven-natuerlicke werckinghe Gods, waerdoor Hy ons wederbaert, gheensins uyt en sluyt, noch om en stoot het ghebruyck des Evangeliums, hetwelcke den wijsen God tot een zaet der weder-geboorte ende spijse der zielen verordineert heeft. Daerom dan, ghelijck de Apostelen ende de Leeraers die haer zijn gevolcht, van dese genade Gods het volck Godsalichlijck hebben onderricht, Hem ter eeren ende tot neder-druckinghe van allen hoochmoet des menschen, ende ondertusschen nochtans niet en hebben nagelaten deselve door heylige vermaningen des Evangeliums te houden onder de oeffeninghe des woorts, der Sacramenten ende Kerckelicke tucht, alsoo moet het oock nu verre van daer zijn, dat dieghene, die andere inde ghemeente leeren, ofte die gheleert worden, sich souden vermeten God te versoecken door het scheyden dier dinghen, die God na zijn wel-behagen heeft gewilt dat 't samen gevoecht souden blijven. Want door de vermaningen wordt de ghenade mede-gedeelt ende hoe dat wy ons ampt veerdiger doen, hoe dat oock de weldaet Gods, die in ons werckt, sich heerlicker vertoont ende zijn werc gaet dan alder-best voort. Welcken God alleene toecomt so van wegen de middelen, als van wegen de salich-makende vrucht ende cracht der selver, alle eerlicheyt in der eeuwicheyt. Amen.
Gelijk ook die almachtige werking Gods, waardoor Hij dit ons natuurlijk leven voortbrengt en onderhoudt, niet uitsluit, maar vereist het gebruik der middelen, door welke God naar Zijn oneindige wijsheid en goedheid deze Zijn kracht heeft willen uitoefenen; alzo is het ook dat de voormelde bovennatuurlijke werking Gods, waardoor Hij ons wederbaart, geenszins uitsluit noch omstoot het gebruik des Evangelies, hetwelk de wijze God tot een zaad der wedergeboorte en spijze der ziel verordineerd heeft. Daarom dan, gelijk de apostelen en de leraars die hen zijn gevolgd, van deze genade Gods het volk godzaliglijk hebben onderricht, Hem ter eer, en tot nederdrukking van allen hoogmoed des mensen, en ondertussen nochtans niet hebben nagelaten, hen door heilige vermaningen des Evangelies te houden onder de oefening des Woords, der Sacramenten en kerkelijke tucht; alzo moet het ook nu verre vandaar zijn, dat diegenen, die anderen in de gemeente leren, of die geleerd worden, zich zouden vermeten God te verzoeken door het scheiden dier dingen, die God naar Zijn welbehagen heeft gewild dat te zamen gevoegd zouden blijven. Want door de vermaningen wordt de genade medegedeeld; en hoe vaardiger wij ons ambt doen, des te heerlijker vertoont zich ook de weldaad Gods, Die in ons werkt, en Zijn werk gaat dan allerbest voort. Welken God alleen toekomt, zo vanwege de middelen, als vanwege de zaligmakende vrucht en kracht daarvan, alle heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.
De almachtige werking van God waardoor Hij ons natuurlijk leven voortbrengt en in stand houdt, sluit het gebruik van middelen niet uit, maar vereist die juist. Daarmee heeft God immers naar zijn oneindige wijsheid en goedheid zijn kracht willen uitoefenen. Zo is het ook met de bovennatuurlijke werking van God waardoor Hij ons opnieuw geboren doet worden: deze sluit niet uit en neemt evenmin weg het gebruik van het evangelie, dat de wijze God tot zaad van de wedergeboorte en voedsel voor de ziel bestemd heeft. De apostelen en de leraars die hen hebben nagevolgd, hebben het volk over deze genade van God eerbiedig onderwezen om God te eren en alle menselijke hoogmoed neer te drukken. Intussen hebben zij toch niet nagelaten, de mensen met het heilig onderwijs van het evangelie te houden onder de bediening van het Woord, van de sacramenten en van de kerkelijke tucht. Daarom moeten ook nu zij die in de gemeente onderwijzen of onderwezen worden, het beslist niet wagen God te verzoeken, door te scheiden wat Hij naar zijn welbehagen voor altijd heeft willen samenvoegen. Want door al dat onderwijs wordt de genade geschonken en hoe meer wij ons inzetten bij het volbrengen van onze roeping, des te heerlijker openbaart zich het heilzaam werk van God in ons en zo gaat zijn werk des te voorspoediger voort. Zowel om de middelen als om de heilbrengende vrucht en kracht daarvan komt alleen aan deze God toe alle eer tot in eeuwigheid. Amen.
As the almighty operation of God whereby He brings forth and supports this our natural life does not exclude but require the use of means by which God, of His infinite mercy and goodness, has chosen to exert His influence, so also the aforementioned supernatural operation of God by which we are regenerated in no wise excludes or subverts the use of the gospel, which the most wise God has ordained to be the seed of regeneration and food of the soul. Wherefore, as the apostles and the teachers who succeeded them piously instructed the people concerning this grace of God, to His glory and to the abasement of all pride, and in the meantime, however, neglected not to keep them, by the holy admonitions of the gospel, under the influence of the Word, the sacraments, and ecclesiastical discipline; so even now it should be far from those who give or receive instruction in the Church to presume to tempt God by separating what He of His good pleasure has most intimately joined together. For grace is conferred by means of admonitions; and the more readily we perform our duty, the more clearly this favor of God, working in us, usually manifest itself, and the more directly His work is advanced; to whom alone all the glory, both for the means and for their saving fruit and efficacy, is forever due. Amen.
Just as the almighty work of God by which he brings forth and sustains our natural life does not rule out but requires the use of means, by which God, according to his infinite wisdom and goodness, has wished to exercise his power, so also the aforementioned supernatural work of God by which he regenerates us in no way rules out or cancels the use of the gospel, which God in his great wisdom has appointed to be the seed of regeneration and the food of the soul. For this reason, the apostles and the teachers who followed them taught the people in a godly manner about this grace of God, to give him the glory and to humble all pride, and yet did not neglect meanwhile to keep the people, by means of the holy admonitions of the gospel, under the administration of the Word, the sacraments, and discipline. So even today it is out of the question that the teachers or those taught in the church should presume to test God by separating what he in his good pleasure has wished to be closely joined together. For grace is bestowed through admonitions, and the more readily we perform our duty, the more lustrous the benefit of God working in us usually is and the better his work advances. To him alone, both for the means and for their saving fruit and effectiveness, all glory is owed forever. Amen.

REJECTIO ERRORUM Exposita doctrina orthodoxa, Synodus rejicit errores eorum:

VERWERPINGHE DER DWALINGHEN

Verwerping der dwalingen. De rechtzinnige leer verklaard zijnde, verwerpt de Synode de dwalingen dergenen:

Veroordeling van de dwalingen. Na deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer veroordeelt de synode de dwalingen van hen die het volgende leren:

REJECTION OF ERRORS. The true doctrine having been explained, the Synod rejects the errors of those:

Rejection of the ErrorsHaving set forth the orthodox teaching, the Synod rejects the errors of those

I.

I

1.

1.

PARAGRAPH 1.

I

Qui docent, 'Proprie dici non posse, quod peccatum originis per se sufficiat toti generi humano condemnando, aut temporales et æternas poenas promerendo.' Contradicunt enim Apostolo, dicenti, Rom. v. 12: Per unum hominem peccatum in mundum introiit, ac per peccatum mors, et ita in omnes homines mors transiit, in quo omnes peccaverunt. Et vers. 16: Reatus ex uno introiit ad condemnationem. Item, Rom. vi. 23: Peccati stipendium mors est.
Die leeren: Datmen eygentlijck niet seggen en mach, dat de erfsonde in haerselven genoechsaem sy om 't gantsche menschelicke geslachte te verdoemen, ofte om tijdelijcke ende eeuwige straffen te verdienen. Want dese wederspreken den Apostel die daer seyt: De sonde is door eenen mensche in de werelt gecomen, ende door de sonde de doodt, ende also is de doodt tot alle menschen ghekomen door eenen mensche, in welcken alle menschen gesondicht hebben. Ende: De schult is uyt een misdaet in gekomen tot verdoemenisse. Ende: De besoldinge der sonde is de doot.
Die leren: Dat men eigenlijk niet zeggen kan dat de erfzonde in zichzelve genoegzaam is om het ganse menselijke geslacht te verdoemen, of om tijdelijke en eeuwige straffen te verdienen. Want dezen wederspreken den apostel, die daar zegt: Door een mens is de zonde in de wereld ingekomen, en door de zonde de dood; en alzo is de dood tot alle mensen doorgegaan, in welken allen gezondigd hebben, Rom. 5:12,. En: De schuld is uit een misdaad tot verdoemenis, Rom. 5:16,. En: De bezoldiging der zonde is de dood, Rom. 6:23,.
Men kan strikt genomen niet beweren dat de erfzonde op zichzelf zo verschrikkelijk is, dat het hele menselijke geslacht erom veroordeeld zou moeten worden, of straf in tijd en eeuwigheid verdiend zou hebben.

Zij die dit leren, komen in strijd met wat de apostel zegt: "Daarom, gelijk door een mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben" (Rom. 5, 12). En: "Want het oordeel leidde van een overtreding tot veroordeling" (Rom. 5, 16). En: "Want het loon dat de zonde geeft, is de dood" (Rom. 6, 23).
Who teach: That it cannot properly be said that original sin in itself suffices to condemn the whole human race or to deserve temporal and eternal punishment.
For these contradict the apostle, who declares: "Therefore, just as sin entered the world through one man, and death through sin, and in this way death came to all men, because all sinned (Rom 5:12)." And: "The judgment followed one sin and brought condemnation (Rom 5:16)." And "the wages of sin is death (Rom 6:23)."
Who teach that, properly speaking, it cannot be said that original sin in itself is enough to condemn the whole human race or to warrant temporal and eternal punishments. For they contradict the apostle when he says: Sin entered the world through one man, and death through sin, and in this way death passed on to all men because all sinned (Rom. 5:12); also: The guilt followed one sin and brought condemnation (Rom. 5:16); likewise: The wages of sin is death (Rom. 6:23).

II.

II

2.

2.

PARAGRAPH 2.

II

Qui docent, 'Dona spiritualia, sive habitus bonos, et virtutes, ut sunt bonitas, sanctitas, justitia, in voluntate hominis, cum primum crearetur, locum habere non potuisse, ac proinde nec in lapsu ab ea separari.' Pugnat enim hoc cum descriptione imaginis Dei, quam Apostolus ponit Ephes. iv. 24; ubi illam describit ex justitia et sanctitate, quæ omnino in voluntate locum habent.
Die leeren: Dat de geestelicke gaven, ofte de goede hoedanicheden ende deuchden, als daer zijn Goetheyt Heylicheyt, Rechtveerdicheyt, in den wille des menschen, als hy eerst gheschapen wiert, niet en conden zijn, ende datse dien volgens in den val van den selven niet en hebben connen gescheyden worden. Want sulcx strijt teghen de beschrijvinghe des Even-beelts Gods, welcke den Apostel stelt Ephes. 4 : 24, alwaer hy getuyght, dat hetselve bestaet in gerechticheyt ende heylicheyt, welcke beyde ontwijffelijck in den wille hare plaetse hebben.
Die leren: Dat de geestelijke gaven, of de goede hoedanigheden en deugden, als daar zijn: goedheid, heiligheid, rechtvaardigheid, in den wil des mensen, toen hij eerst geschapen werd, niet konden zijn, en dat zij dienvolgens in den val daarvan niet hebben kunnen gescheiden worden. Want zulks strijdt tegen de beschrijving van het evenbeeld Gods, welke de apostel stelt Ef. 4:24; alwaar hij getuigt dat het bestaat in rechtvaardigheid en heiligheid, welke beide ongetwijfeld in den wil hun plaats hebben.
Toen de mens geschapen werd, konden in zijn wil de gaven van de menselijke geest, de goede eigenschappen en deugden, zoals goedheid, heiligheid en rechtvaardigheid, niet aanwezig zijn. Daarom konden zij door de zondeval ook niet van de wil gescheiden worden.

Dit is in strijd met de beschrijving van de mens als het beeld van God, zoals de apostel die geeft in Ef. 4, 24. Daar zegt hij dat dit bestaat in gerechtigheid en heiligheid, die toch beide ongetwijfeld in de wil zetelen.
Who teach: That the spiritual gifts or the good qualities and virtues, such as goodness, holiness, righteousness, could not belong to the will of man when he was first created, and that these, therefore, cannot have been separated therefrom in the fall.
For such is contrary to the description of the image of God which the apostle gives in Eph. 4:24, where he declares that it consists in righteousness and holiness, which undoubtedly belong to the will.
Who teach that the spiritual gifts or the good dispositions and virtues such as goodness, holiness, and righteousness could not have resided in man's will when he was first created, and therefore could not have been separated from the will at the fall. For this conflicts with the apostle's description of the image of God in Ephesians 4:24, where he portrays the image in terms of righteousness and holiness, which definitely reside in the will.

III.

III

3.

3.

PARAGRAPH 3.

III

Qui docent, 'Dona spiritualia non esse in morte spirituali ab hominis voluntate separata, cum ea in sese nunquam corrupta fuerit, sed tantum per tenebras mentis, et affectuum inordinationem impedita; quibus impedimentis sublatis, liberam suam facultatem sibi insitam exerere, id est, quodvis bonum sibi propositum ex se, aut velle, sive eligere, aut non velle, sive non eligere possit.' Novum hoc et erroneum est, atque eo facit ut extollantur vires liberi arbitrii, contra Jeremiæ prophetæ dictum, cap. xvii. 9: Fraudulentum est cor ipsum supra omnia et perversum. Et Apostoli, Ephes. ii. 3: Inter quos (homines contumaces) et nos omnes conversati sumus olim in cupiditatibus carnis nostræ, facientes voluntates carnis ac cogitationum.
Die leeren: Dat in den gheestelijcken doodt de geestelicke gaven van des menschen wille niet en zijn gescheyden, nademael den wille in sichselven noyt en sy verdorven geweest, maer alleenlic door de duysternisse des verstants ende ongeregeltheyt der affecten verhindert; welcke verhinderinghen wech-genomen zijnde, dat alsdan de wille hare vrye aengeborene er acht soude in 't werck connen stellen, dat is, allerley goet 't welcke haer voorcomt, uyt haer selven soude connen willen ende verkiesen, ofte niet willen ende niet verkiesen. Dit is een nieuwigheyt ende dwalinghe, ende streckt daertoe, datse de crachten van den vreyen wille verheffe, teghens de spreucke des Propheten: Een trotsich ende bedrieglic dinck is het herte. Ende des Apostels: Onder dewelcke (kinderen der ongehoorsaemheyt) wy oock alle voortijts gewandelt hebben inde begeerten onses vleesches, doende den wille des vleesches ende der gedachten.
Die leren: Dat in den geestelijken dood de geestelijke gaven niet van des mensen wil zijn gescheiden, nademaal de wil in zichzelven nooit is verdorven geweest, maar alleenlijk door de duisternis des verstands en de ongeregeldheid der geneigdheden verhinderd; en dat, deze verhinderingen weggenomen zijnde, alsdan de wil zijn vrije aangeboren kracht zou in het werk kunnen stellen, dat is: allerlei goed, hetwelk hem voorkomt, uit zichzelven zou kunnen willen en verkiezen, of niet willen en niet verkiezen. Dit is een nieuwigheid en dwaling, en strekt daartoe dat zij de krachten van den vrijen wil verheft, tegen de uitspraak van den profeet: Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja dodelijk is het en van den apostel: Onder dewelke, kinderen der ongehoorzaamheid, ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten.
In de geestelijke dood werden de goede gaven van de menselijke geest niet gescheiden van de wil. Want de wil op zich is nooit door de zonde aangetast, maar hij wordt alleen gehinderd door de duisternis van het verstand en de wispelturigheid van de gevoelens. Wanneer deze belemmeringen weggenomen zijn, kan de wil zijn vrije aangeboren kracht weer uitoefenen. Dat wil zeggen: de wil kan uit eigen kracht bij iedere gelegenheid het goede al dan niet willen en kiezen.

Dit is een niet eerder verkondigde dwaling, die ertoe leidt dat men hoog opgeeft van de krachten van de vrije wil, in strijd met het spreken van de profeet: "Arglistig is het hart boven alles, ja, verderfelijk is het" (Jer. 17, 9); en van de apostel: "Ook wij allen hebben vroeger daarin verkeerd, in de begeerten van ons vlees, handelende naar de wil van het vlees en van de gedachten" (Ef. 2, 3).
Who teach: That in spiritual death the spiritual gifts are not separate from the will of man, since the will in itself has never been corrupted, but only hindered through the darkness of the understanding and the irregularity of the affection; and that, these hindrances having been removed, the will can then bring into operation its nature powers, that is, that the will of itself is able to will and to choose, or not to will and not to choose, all manner of good which may be presented to it.
This is an innovation and an error, and tends to elevate the powers of the free will, contrary to the declaration of the prophet: "The heart is deceitful above all things and beyond cure (Jer 17:9)"; and of the apostle: "All of us also lived among them at one time, gratifying the cravings of our sinful nature and following its desires and thoughts (Eph 2:3)."
Who teach that in spiritual death the spiritual gifts have not been separated from man's will, since the will in itself has never been corrupted but only hindered by the darkness of the mind and the unruliness of the emotions, and since the will is able to exercise its innate free capacity once these hindrances are removed, which is to say, it is able of itself to will or choose whatever good is set before it--or else not to will or choose it. This is a novel idea and an error and has the effect of elevating the power of free choice, contrary to the words of Jeremiah the prophet: The heart itself is deceitful above all things and wicked (Jer. 17:9); and of the words of the apostle: All of us also lived among them (the sons of disobedience) at one time in the passions of our flesh, following the will of our flesh and thoughts (Eph. 2:3).

IV.

IV

4.

4.

PARAGRAPH 4.

IV

Qui docent, 'Hominem irregenitum non esse proprie nec totaliter in peccatis mortuum, aut omnibus ad bonum spirituale viribus destitutum, sed posse justitiam vel vitam esurire ac sitire, sacrificiumque Spiritus contriti, et contribulati, quod Deo acceptum est, offerre.' Adversantur enim hæc apertis Scripturæ testimoniis, Ephes. ii. 1, 5: Eratis mortui in offensis et peccatis. Et Gen. vi. 5 et viii. 21: Imaginatio cogitationum cordis hominis tantummodo mala est omni die. Adhæc liberationem ex miseria et vitam esurire ac sitire, Deoque sacrificium Spiritus contriti offerre, regenitorum est, et eorum qui beati dicuntur. Psa. li. 19 et Matt. v. 6.
Die leeren: Dat den on-herboren mensche niet eygentlick, noch geheelick doot is in de sonde ofte ontbloot van alle crachten tot het geestelicke goet; maer dat hy noch can hongheren ende dorsten na de gherechticheyt ende het leven, ende offeren een offerhande eens verslagenen ende gebrokenen Gheestes, die Gode aenghenaem sy. Want dese dingen strijden tegen de clare getuyghenissen der Schriftuere: Ghy waert doodt door de sonden ende misdaden. Ende: Het dichten ende poogen des menschelicken herten is alleenlic boos 't aller tijt. Daerenboven, hongeren ende dorsten nae de verlossinge uyt de ellendicheyt ende na het leven ende Gode eene offerhande eenes gebrokenen Geestes op offeren, comt eygentlick toe den wedergeborenen ende dengenen die salich genaemt worden. Psalm 51 : 19; Matth. 5 : 6.
Die leren: Dat de onwedergeboren mens niet eigenlijk noch geheellijk dood is in de zonde, of ontbloot van alle krachten tot het geestelijk goed; maar dat hij nog kan hongeren en dorsten naar de gerechtigheid en het leven, en offeren een offerande van een verslagen en gebroken geest, die Gode aangenaam is. Want deze dingen strijden tegen de klare getuigenissen der Schrift: Gij waart dood door de misdaden en de zonden en: Het gedichtsel van des mensen hart is alleenlijk boos, te allen dage. Daarenboven, hongeren en dorsten naar de verlossing uit de ellende, en naar het leven, en Gode een offerande van een gebroken geest opofferen, geldt eigenlijk van de wedergeborenen, en van degenen die zalig genaamd worden.
De mens die niet opnieuw geboren is, is eigenlijk niet helemaal dood in de zonde. Hij mist de krachten om het goede te doen ook niet helemaal. Maar hij kan nog hongeren en dorsten naar de gerechtigheid en het leven. Ook kan hij nog brengen het offer van een verslagen en gebroken geest, dat God aangenaam is.

Deze beweringen zijn in strijd met de duidelijke uitspraken van de Schrift: "Gij waart dood door uw overtredingen en zonden" (Ef. 2, 1.5). Evenzo: "Al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten, was te allen tijde slechts boos" (Gen. 6, 5; 8, 21). Bovendien, alleen van de wedergeborenen en van hen die zalig gesproken worden, geldt dat zij hongeren en dorsten naar de verlossing uit de ellende en naar het leven, en dat zij God een offerande van een verbroken geest brengen (Matt. 5, 6 en Ps. 51, 19).
Who teach: That the unregenerate man is not really nor utterly dead in sin, nor destitute of all powers unto spiritual good, but that he can yet hunger and thirst after righteousness and life, and offer the sacrifice of a contrite and broken spirit, which is pleasing to God.
For these things are contrary to the express testimony of Scripture: "you were dead in your transgressions and sins (Eph 2:1, 5)." And: "every inclination of the thoughts of his heart was only evil all the time. (Gen 6:5, 8:21)." Moreover, to hunger and thirst after deliverance from misery and after life, and to offer unto God the sacrifice of a broken spirit, is peculiar to the regenerate and those that are called blessed (Ps 51:17; Matt 5:6).
Who teach that unregenerate man is not strictly or totally dead in his sins or deprived of all capacity for spiritual good but is able to hunger and thirst for righteousness or life and to offer the sacrifice of a broken and contrite spirit which is pleasing to God. For these views are opposed to the plain testimonies of Scripture: You were dead in your transgressions and sins (Eph. 2:1, 5); The imagination of the thoughts of man's heart is only evil all the time (Gen. 6:5; 8:21). Besides, to hunger and thirst for deliverance from misery and for life, and to offer God the sacrifice of a broken spirit is characteristic only of the regenerate and of those called blessed (Ps. 51:17; Matt. 5:6).

V.

V

5.

5.

PARAGRAPH 5.

V

Qui docent, 'Hominem corruptum et animalem gratia communi, quæ ipsis est lumen naturæ, sive donis post lapsum relictis, tam recte uti posse, ut bono isto usu majorem gratiam, puta evangelicam, sive salutarem, et salutem ipsam gradatim obtinere possit. Et hac ratione DEUM se ex parte sua paratum ostendere, ad Christum omnibus revelandum, quandoquidem media ad Christi revelationem, fidem, et resipiscentiam necessaria, omnibus sufficienter et efficaciter administret.' Falsum enim hoc esse præter omnium temporum experientiam Scriptura testatur. Psa. cxlvii. 19, 20: Indicat verba sua Jacobo, statuta sua et jura sua Israeli, non fecit ita ulli genti, et jura ista non noverunt. Act. xiv. 16: Deus sivit præteritis ætatibus omnes gentes suis ipsarum viis incedere. Act. xvi. 6, 7: Prohibiti sunt (Paulus cum suis) a Spiritu Sancto loqui sermonem DEI in Asia. Et, Quum venissent in Mysiam, tentabant ire versus Bithyniam, sed non permisit eis Spiritus.
Die leeren: Dat de verdorvene ende natuerlicke mensche de gemeene genade (waerdoor sy verstaen het licht der natuere) ofte de gaven hem naer den val noch overgelaten, sowel gebruycken can, dat hy door dat goede ghebruyck een meerdere, namelick de Evangelische ofte salich-makende ghenade ende de salicheyt selve alleynskens ende by trappen soude connen bekomen. Ende dat in deser voegen God sich van zijn syde betoont gereet te zijn om Christum aen allen menschen te openbaren, naerdien Hy de middelen, die tot de kennisse Christi, tot het geloove ende tot de bekeeringe noodich zijn, ghenoechsamelick ende crachtelick allen toe-dient. Want benevens de ervarentheyt van alle tijden, betuyght oock de Schriftuere, dat sulcx onwaerachtich sy: Hy doet Jacob condt zijn woort, Israxc3xabl zijne wijsen ende rechten, so en heeft Hy gheenen volcke ghedaen ende sy en hebben die rechten niet geweten. Ende: God heeft in de voorledene tijden alle de Heydenen laten wandelen in hare wegen. Ende: Hy (te weten Paulus met de zijne) zijn door de H. Gheest verhindert geworden het woort in Asia te spreken, ende als sy in Mysiam gecomen waren, versochten sy door Bithyniam te reysen, ende de Geest en liet haer dat niet toe.
Die leren: Dat de verdorven en natuurlijke mens de gemene genade, waardoor zij verstaan het licht der natuur, of de gaven, hem na den val nog overgelaten, zo wel gebruiken kan, dat hij door dat goed gebruik een meerdere, namelijk de evangelische of zaligmakende genade en de zaligheid zelve allengskens en bij trappen zou kunnen bekomen. En dat in dezer voege God Zich van Zijn zijde betoont gereed te zijn om Christus aan alle mensen te openbaren, naardien Hij de middelen die tot de kennis van Christus, tot het geloof en tot de bekering nodig zijn, genoegzaam en krachtiglijk aan allen toedient. Want benevens de ervaring van alle tijden betuigt ook de Schrift dat zulks onwaarachtig is: Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend, Israel Zijn inzettingen en Zijn rechten. Alzo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij niet, Ps. 147:19, 20,. God heeft in de verleden tijden al de heidenen laten wandelen in hun wegen, Hand. 14:16,. En: Zij, te weten Paulus met de zijnen, werden van den Heiligen Geest verhinderd het Woord in Azie te spreken. En aan Mysie gekomen zijnde, poogden zij naar Bithynie te reizen; en de Geest liet het hun niet toe, Hand. 16:6, 7,.
De door de zonde ontaarde, nog niet bekeerde mens kan de algemene genade - daaronder verstaan zij het licht der natuur - of de gaven die na de zondeval nog in hem overgebleven zijn, zo goed gebruiken, dat hij daardoor langzamerhand en stap voor stap een grotere genade kan verwerven, namelijk de evangelische of reddende genade en uiteindelijk de redding zelf. Wij moeten ons dit zo voorstellen dat God Zich van zijn kant bereid toont, Christus aan alle mensen te openbaren, omdat Hij immers ruimschoots en krachtig de middelen verschaft die nodig zijn om Christus te leren kennen en tot geloof en bekering te komen.

Niet alleen de ervaring in alle tijden, maar ook de Schrift getuigt dat dit met de waarheid strijdt: "Hij heeft Jakob zijn woorden bekend gemaakt, Israel zijn inzettingen en zijn verordeningen. Aldus heeft Hij aan geen enkel volk gedaan, en zijn verordeningen kennen zij niet" (Ps. 147, 19.20); "Hij heeft ten tijde van de geslachten die achter ons liggen, alle volken op hun eigen wegen laten gaan" (Hand. 14, 16). En: "Zij - namelijk Paulus en de zijnen - werden door de Heilige Geest verhinderd het woord in Asia te spreken; en bij Mysie gekomen, poogden zij naar Bitynie te reizen, maar de Geest van Jezus liet het hun niet toe" (Hand. 16, 6.7).
Who teach: That the corrupt and natural man can so well use the common grace (by which they understand the light of nature), or the gifts still left him after the fall, that he can gradually gain by their good use a greater, that is, the evangelical or saving grace, and salvation itself; and that in this way God on His part shows Himself ready to reveal Christ unto all men, since He applies to all sufficiently and efficiently the means necessary to conversion.
For both the experience of all ages and the Scriptures testify that this is untrue. "He has revealed his word to Jacob, his laws and decrees to Israel. He has done this for no other nation; they do not know his laws (Psa 147:19-20)." "In the past, he let all nations go their own way (Acts 14:16)." And: "Paul and his companions traveled throughout the region of Phrygia and Galatia, having been kept by the Holy Spirit from preaching the word in the province of Asia. When they came to the border of Mysia, they tried to enter Bithynia, but the Spirit of Jesus would not allow them to (Acts 16:6-7)."
Who teach that corrupt and natural man can make such good use of common grace(by which they mean the light of nature)or of the gifts remaining after the fall that he is able thereby gradually to obtain a greater grace-- evangelical or saving grace--as well as salvation itself; and that in this way God, for his part, shows himself ready to reveal Christ to all people, since he provides to all, to a sufficient extent and in an effective manner, the means necessary for the revealing of Christ, for faith, and for repentance. For Scripture, not to mention the experience of all ages, testifies that this is false: He makes known his words to Jacob, his statutes and his laws to Israel; he has done this for no other nation, and they do not know his laws (Ps. 147:19-20); In the past God let all nations go their own way (Acts 14:16); They (Paul and his companions) were kept by the Holy Spirit from speaking God's word in Asia; and When they had come to Mysia, they tried to go to Bithynia, but the Spirit would not allow them to (Acts 16:6-7).

VI.

VI

6.

6.

PARAGRAPH 6.

VI

Qui docent, 'In vera hominis conversione, non posse novas qualitates, habitus, seu dona in voluntatem ejus a Deo infundi, atque adeo fidem, qua primum convertimur, et a qua fideles nominamur, non esse qualitatem seu donum a Deo infusum; sed tantum actum hominis, neque aliter donum dici posse, quam respectu potestatis ad ipsam perveniendi.' Contradicunt enim hæc sacris literis, quæ testantur DEUM novas qualitates fidei, obedientiæ, ac sensus amoris sui cordibus nostris infundere. Jer. xxxi. 33: Indam legem meam menti eorum, ac cordi eorum inscribam eam. Esa. xliv. 3: Effundam aquas super sitientem, et fluenta super aridam; effundam Spiritum meum super semen tuum. Rom. v. 5: Charitas Dei effusa est in cordibus nostris per Spiritum Sanctum, qui datus est nobis. Repugnant etiam continuæ praxi Ecclesiæ, sic apud prophetam orantis: Converte me, Domine, et convertar. Jer. xxxi. 18.
Die leeren: Dat in de ware bekeeringhe des menschen geen nieuwe hoedanicheden, crachten ofte gaven in den wille van God connen inghestort worden, ende dat oversulcx het gheloove, waerdoor wy eerst bekeert worden ende waervan wy Gheloovige genoemt worden, niet en is een qualiteyt ofte gave van God inghestort, maer alleene eene daet des menschen ende dat het niet anders en can geseyt werden een gave te zijn, dan ten aensien van de macht om tot hetselve te comen. Want daermede wederspreken sy de H. Schriftuere, die getuyght, dat God nieuwe hoedanicheden des geloofs, der gehoorsaemheyt ende van 't gevoelen zijner liefde in onse herten uytstort: Ick sal mijne Wet in haer verstant geven ende Ick salse inschrijven in haer herte. Ende: Ick wil water gieten op den dorstigen ende stroomen op het dorre; Ick wil mijnen Gheest op u zaet gieten. Ende: De liefde Gods is in onse herten uytghestort door den H. Geest die ons gegeven is. Sulcx strijt oock teghen het geduerich ghebruyck der Kercke Gods, dewelcke by den Propheet aldus bidt: Bekeert Ghy my Heere, soo worde ick bekeert.
Die leren: Dat in de ware bekering des mensen geen nieuwe hoedanigheden, krachten of gaven in den wil door God kunnen ingestort worden, en dat overzulks het geloof, waardoor wij eerst bekeerd worden, en waarvan wij gelovigen genoemd worden, niet is een hoedanigheid of gave, van God ingestort, maar alleen een daad des mensen, en dat het niet anders kan gezegd worden een gave te zijn, dan ten aanzien van de macht om daartoe te komen. Want daarmede wederspreken zij de Heilige Schrift, die getuigt dat God nieuwe hoedanigheden des geloofs, der gehoorzaamheid, en van het gevoel Zijner liefde in onze harten uitstort: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven. En: Ik zal water gieten op den dorstige en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten. En: De liefde Gods is in onze harten uitgestort door den Heiligen Geest, Die ons is gegeven. Zulks strijdt ook tegen het gedurig gebruik der Kerke Gods, dewelke bij den profeet aldus bidt: Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn.
Wanneer de mens zich metterdaad bekeert, kunnen door God geen nieuwe kwaliteiten, krachten of gaven aan de wil geschonken worden. Het geloof - waarmee onze bekering begint en waaraan wij de naam gelovigen danken - is dan ook niet een kwaliteit of gave die God schenkt, maar alleen een daad van de mens. Men kan slechts over een gave spreken, voorzover het betreft het vermogen om tot geloof te komen.

Zij die dit leren, spreken de Heilige Schrift tegen, die getuigt dat God nieuwe gaven in onze harten uitstort, namelijk geloof, gehoorzaamheid en de ondervinding van zijn liefde: "Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven" (Jer. 31, 33). En: "Want Ik zal water gieten op het dorstige en beken op het droge; Ik zal mijn Geest uitgieten op uw nakroost" (Jes. 44, 3). En: "De liefde van God is in onze harten uitgestort door de Heilige Geest, die ons gegeven is" (Rom. 5, 5). Dit is ook in strijd met de ononderbroken praktijk van Gods kerk, die, zoals de profeet zegt, bidt: "Bekeer mij, dan zal ik mij bekeren" (Jer. 31, 18).
Who teach: That in the true conversion of man no new qualities, powers, or gifts can be infused by God into the will, and that therefore faith, through which we are first converted and because of which we are called believers, is not a quality or gift infused by God but only an act of man, and that it cannot be said to be a gift, except in respect of the power to attain to this faith.
For thereby they contradict the Holy Scriptures, which declare that God infuses new qualities of faith, of obedience, and of the consciousness of His love into our hearts: ""This is the covenant I will make with the house of Israel after that time," declares the LORD. "I will put my law in their minds and write it on their hearts (Jer 31:33)." And: "For I will pour water on the thirsty land, and streams on the dry ground; I will pour out my Spirit on your offspring, and my blessing on your descendants (Isa 44:3)." And: "God has poured out his love into our hearts by the Holy Spirit, whom he has given us (Rom 5:5)." This is also repugnant to the constant practice of the Church, which prays by the mouth of the prophet thus: "Restore me, and I will return (Jer 31:18)."
Who teach that in the true conversion of man new qualities, dispositions, or gifts cannot be infused or poured into his will by God, and indeed that the faith [or believing] by which we first come to conversion and from which we receive the name "believers" is not a quality or gift infused by God, but only an act of man, and that it cannot be called a gift except in respect to the power of attaining faith. For these views contradict the Holy Scriptures, which testify that God does infuse or pour into our hearts the new qualities of faith, obedience, and the experiencing of his love: I will put my law in their minds, and write it on their hearts (Jer. 31:33); I will pour water on the thirsty land, and streams on the dry ground; I will pour out my Spirit on your offspring (Isa. 44:3); The love of God has been poured out in our hearts by the Holy Spirit, who has been given to us (Rom. 5:5). They also conflict with the continuous practice of the Church, which prays with the prophet: Convert me, Lord, and I shall be converted (Jer. 31:18).

VII.

VII

7.

7.

PARAGRAPH 7.

VII

Qui docent, 'Gratiam, qua convertimur ad Deum, nihil aliud esse quam lenem suasionem; seu' (ut alii explicant) 'nobilissimum agendi modum in conversione hominis, et naturæ humanæ convenientissimum esse, qui fiat suasionibus; nihilque obstare quo minus vel sola moralis gratia homines animales reddat spirituales; imo Deum non aliter quam morali ratione consensum voluntatis producere: atque in eo consistere operationis divinæ efficaciam, qua Satanæ operationem superet, quod Deus æterna bona, Satan autem temporaria promittat.' Omnino enim hoc Pelagianum est, et universæ Scripturæ contrarium, quæ præter hunc etiam alium, et longe efficaciorem ac diviniorem Spiritus Sancti agendi modum, in hominis conversione agnoscit. Ezech. xxxvi. 26: Dabo vobis cor meum, et spiritum novum dabo in medio vestri, et auferam cor lapideum, daboque cor carneum, etc.
Die leeren: Dat de ghenade waerdoor wy tot God bekeert worden, niet anders en is dan een sachte aenradinge, ofte (gelijck andere dit verclaren), dat dit de alder-edelste maniere van werekinghe is in de bekeeringhe des menschen ende die best overeen-comt met de natuere des menschen, welcke door aen-radinge geschiet; ende datter niet en is, waerom dese aenradende ghenade alleen niet en soude genoechsaem zijn om de natuerlicke mensche gheestelick te maken; jae, dat God niet anders de toe-stemminge van den wille voort en brengt, dan door dese wijse van aen-radinge; ende dat de cracht der Goddelicker werckinge, waerdoor sy de werekinge des Satans te boven gaet, hierinne bestaet, dat God eeuwige, maer den Satan tijdelicke goederen belooft. Want dit is gantsch Pelagiaensch ende strijdich tegen de gantsche H. Schriftuere; dewelcke behalvens dese, noch een andere ende veel crachtiger ende Goddelicker maniere van werkinge des H. Geests in de bekeeringe des menschen erkent; gelijc by Ezechiel: Ick wil u een nieuw herte ende eenen nieuwen Geest in u geven, ende wil het steenen herte uyt uwen vleesche wech-nemen, ende u een vleeschen herte geven.
Die leren: Dat de genade, waardoor wij tot God bekeerd worden, niet anders is dan een zachte aanrading; of, gelijk anderen dit verklaren, dat dit de alleredelste manier van werking is in de bekering des mensen, en die het best overeenkomt met de natuur des mensen, welke door aanrading geschiedt; en dat er niets is, waarom deze aanradende genade alleen niet zou genoegzaam zijn om den natuurlijken mens geestelijk te maken; ja dat God niet anders de toestemming van den wil voortbrengt, dan door deze wijze van aanrading; en dat de kracht der Goddelijke werking, waardoor zij de werking des satans te boven gaat, hierin bestaat, dat God eeuwige, maar de satan tijdelijke goederen belooft. Want dit is gans Pelagiaans en strijdig tegen de gehele Heilige Schrift; dewelke, behalve deze, nog een andere en veel krachtiger en Goddelijker manier van werking des Heiligen Geestes in de bekering des mensen erkent; gelijk bij Ezechiel: Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlesen hart geven, Ez. 36:26,.
De genade waardoor wij tot God bekeerd worden, is niets anders dan een vriendelijk appel op ons. Sommigen leggen dit zo uit: de meest humane werkwijze bij de bekering van de mens, die tegelijk het best past bij zijn natuur, is die waarbij God met een appel tot de mens komt. Er is geen enkele reden waarom deze appellerende genade niet voldoende zou zijn, om natuurlijke mensen tot geestelijke te maken. Ja, God brengt de instemming van de wil op geen andere manier tot stand dan door zo op het gevoel in te werken. De kracht van Gods werking, waardoor zij die van de satan overtreft, bestaat hierin, dat God eeuwige en de satan slechts tijdelijke gaven belooft.

Dit is volstrekt pelagiaans en in strijd met heel de Heilige Schrift. Deze kent bij de bekering van de mens nog een andere, veel krachtiger en goddelijker werking van de Heilige Geest: "Een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven" (Ezech. 36, 26).
Who teach: That the grace whereby we are converted to God is only a gentle advising, or (as others explain it) that this is the noblest manner of working in the conversion of man, and that this manner of working, which consists in advising, is most in harmony with man's nature; and that there is no reason why this advising grace alone should not be sufficient to make the natural man spiritual; indeed, that God does not produce the consent of the will except through this manner of advising; and that the power of the divine working, whereby it surpasses the working of Satan, consists in this that God promises eternal, while Satan promise only temporal good.
But this is altogether Pelagian and contrary to the whole Scripture, which, besides this, teaches yet another and far more powerful and divine manner of the Holy Spirit's working in the conversion of man, as in Ezekiel: "I will give you a new heart and put a new spirit in you; I will remove from you your heart of stone and give you a heart of flesh (Ezek 36:26)."
Who teach that the grace by which we are converted to God is nothing but a gentle persuasion, or(as others explain it) that the way of God's acting in man's conversion that is most noble and suited to human nature is that which happens by persuasion, and that nothing prevents this grace of moral suasion even by itself from making natural men spiritual; indeed, that God does not produce the assent of the will except in this manner of moral suasion, and that the effectiveness of God's work by which it surpasses the work of Satan consists in the fact that God promises eternal benefits while Satan promises temporal ones. For this teaching is entirely Pelagian and contrary to the whole of Scripture, which recognizes besides this persuasion also another, far more effective and divine way in which the Holy Spirit acts in man's conversion. As Ezekiel 36:26 puts it: I will give you a new heart and put a new spirit in you; and I will remove your heart of stone and give you a heart of flesh....

VIII.

VIII

8.

8.

PARAGRAPH 8.

VIII

Qui docent, 'Deum in hominis regeneratione eas suæ omnipotentiæ vires non adhibere, quibus voluntatem ejus ad fidem et conversionem potenter et infallibiliter flectat; sed positis omnibus gratiæ operationibus, quibus Deus ad hominem convertendum utitur, hominem tamen Deo, et Spiritui regenerationem ejus intendenti, et regenerare ipsum volenti, ita posse resistere, et actu ipso sæpe resistere, ut sui regenerationem prorsus impediat, atque adeo in ipsius manere potestate, ut regeneretur vel non regeneretur.' Hoc enim nihil aliud est, quam tollere omnem efficaciam gratiæ Dei in nostri conversione, et actionem Dei omnipotentis subjicere voluntati hominis, idque contra Apostolos, qui docent, Nos credere pro efficacitate fortis roboris Dei. Ephes. i. 19. Et, Deum bonitatis suæ gratuitam benevolentiam et opus fidei potenter in nobis complere. 2 Thess. i. 11. Item, Divinam ipsius vim omnia nobis donasse, quæ ad vitam et pietatem pertinent. 2 Pet. i. 3.
Die leeren: Dat God sulcke krachten sijner almogentheyt in de weder-geboorte des menschen niet en gebruyct, waer door Hy des-selven wille krachtelick ende onfeylbaerlick soude buygen tot geloove ende bekeeringhe; maer dat alle de werckinghen der genaden volbracht zijnde dewelcke God ghebruyckt om den mensche te bekeeren, de mensche nochtans Gode ende den H. Geest, wanneer Hy de wedergeboorte des selven voor heeft ende hem weder-baren wilt, alsoo can wederstaen, ende metterdaet oock dicwils wederstaet, dat hy zijn selfs wedergeboorte gantschelick belet; ende dat het oversulcx in sijn eyghen macht blijft, wedergheboren te worden ofte niet. Want dit en is anders niet dan alle de cracht van de ghenade Gods in onse bekeeringe wech-nemen, ende de werckinghe des almachtigen Gods den wille des menschen onderwerpen, ende dat tegen d'Apostelen, die leeren: Dat wy ghelooven naer de werckinge der cracht zijner sterckheyt. Ende: Dat God het welbehaghen der goetheydt ende het werck des gheloofs in ons vervult met machte. Ende: Dat sijne Goddelicke macht ons alle dinck gegeven heeft dat tot het leven ende de Godsaligheyt noodich is.
Die leren: Dat God zulke krachten Zijner almogendheid in de wedergeboorte des mensen niet gebruikt, waardoor Hij diens wil krachtiglijk en onfeilbaar zou buigen tot geloof en bekering; maar dat, al de werkingen der genade volbracht zijnde, dewelke God gebruikt om den mens te bekeren, de mens nochtans Gode en den Heiligen Geest, wanneer Hij zijn wedergeboorte voorheeft en hem wederbaren wil, alzo kan wederstaan, en metterdaad ook dikwijls wederstaat, dat hij zijns zelfs wedergeboorte ganselijk belet; en dat het overzulks in zijn eigen macht blijft wedergeboren te worden of niet. Want dit is anders niet dan al de kracht van de genade Gods in onze bekering wegnemen, en de werking des almachtigen Gods aan den wil des mensen onderwerpen; en dat tegen de apostelen, die leren: Dat wij geloven naar de werking der sterkte Zijner macht. En: Dat God het welbehagen Zijner goedheid, en het werk des geloofs, in ons vervult met kracht. En: Dat Zijn Goddelijke kracht ons alles wat tot het leven en de godzaligheid behoort, geschonken heeft.
Bij de wedergeboorte van de mens gebruikt God zijn almachtige kracht niet zo, dat Hij daardoor de wil van de mens feilloos en met overmacht buigt tot geloof en bekering. Maar als God bij zijn genadewerk alles wat Hij aanwendt bij de bekering van de mens, gedaan heeft, kan de mens zich toch tegen God en de Heilige Geest verzetten, terwijl God beoogt door de wedergeboorte juist hem tot een nieuwe mens te maken. Ja, zo verzet de mens zich ook inderdaad vaak, waardoor hij zijn eigen wedergeboorte helemaal verhindert. Op deze manier beslist de mens zelf of hij al dan niet wedergeboren zal worden.

Dit betekent niets anders dan dat men bij onze bekering de kracht van Gods genade helemaal uitschakelt. Men maakt de werking van de almachtige God ondergeschikt aan de menselijke wil. Dit is in strijd met wat de apostelen leren: "Overweldigend groot is zijn kracht aan ons die geloven" (Ef. 1, 19), en "dat God met kracht alle welgevallen in het goede en het werk van het geloof volmaakt" (2 Tess. 1, 11), en "dat zijn goddelijke kracht ons met alles wat tot leven en godsvrucht strekt, heeft begiftigd" (2 Petr. 1, 3).
Who teach: That God in the regeneration of man does not use such powers of His omnipotence as potently and infallibly bend man's will to faith and conversion; but that all the works of grace having been accomplished, which God employs to convert man, man may yet so resist god and the Holy Spirit, when God intends man's regeneration and wills to regenerate him, and indeed that man often does so resist that he prevents entirely his regeneration, and that it therefore remains in man's power to be regenerated or not.
For this is nothing less than the denial of all that efficiency of God's grace in our conversion, and the subjecting of the working of Almighty God to the will of man, which is contrary to the apostles, who teach that we believe accord to the working of the strength of his might (Eph 1:19); and that God fulfills every desire of goodness and every work of faith with power (2 Th 1:11); and that "His divine power has given us everything we need for life and godliness (2 Pet 1:3)."
Who teach that God in regenerating man does not bring to bear that power of his omnipotence whereby he may powerfully and unfailingly bend man's will to faith and conversion, but that even when God has accomplished all the works of grace which he uses for man's conversion, man nevertheless can, and in actual fact often does, so resist God and the Spirit in their intent and will to regenerate him, that man completely thwarts his own rebirth; and, indeed, that it remains in his own power whether or not to be reborn. For this does away with all effective functioning of God's grace in our conversion and subjects the activity of Almighty God to the will of man; it is contrary to the apostles, who teach that we believe by virtue of the effective working of God's mighty strength (Eph. 1:19), and that God fulfills the undeserved good will of his kindness and the work of faith in us with power (2 Thess. 1:11), and likewise that his divine power has given us everything we need for life and godliness (2 Pet. 1:3).

IX.

IX

9.

9.

PARAGRAPH 9.

IX

Qui docent, 'Gratiam et liberum arbitrium esse causas partiales simul concurrentes ad conversionis initium; nec gratiam ordine causalitatis efficientiam voluntatis antecedere;' id est, 'Deum non prius hominis voluntatem efficaciter juvare ad conversionem, quam voluntas ipsa hominis se movet ac determinat.' Hoc enim dogma Ecclesia prisca in Pelagianis jam olim condemnavit, ex Apostolo Rom. ix. 16: Non est volentis nec currentis, sed Dei miserentis. Et, 1 Cor. iv. 7: Quis te discernit? Et, Quid habes quod non acceperis? Item, Phil. ii. 13: Deus est qui in vobis operatur ipsum velle et perficere pro suo beneplacito.
Die leeren: Dat de ghenade ende de vrye wille zijn ghedeelige oorsaken, die beyde 't samen wercken het begin van de bekeeringe, ende dat de genade in ordre van werckinghe niet en gaet voor de werckinghe van den wille; dat is, dat God niet eer den wille des menschen crachtelick en helpt tot de bekeeringhe dan wanneer de wille des menschen sichselven beweeght ende daer toe bepaelt. Want de oude Kercke heeft dese leere al over langh in de Pelagianen veroordeelt, uyt den Apostel: So en gaet het dan niet naer yemants willen ofte hopen, maer naer Gods ontfermen. Item: Wie scheyt u uyt? Ende wat hebt ghy dat ghy niet ontfanghen en hebt? Ende: Het is God die in u werckt het willen ende het volbrenghen, naer zijn wel-behagen. Die leren: Dat de genade en de vrije wil gedeeltelijke oorzaken zijn, die beide te zamen het begin van de bekering werken, en dat de genade in orde van werking niet gaat voor de werking van den wil; dat is, dat God niet eer den wil des mensen krachtiglijk helpt tot de bekering, dan wanneer de wil des mensen zichzelven beweegt en daartoe bepaalt. Want de Oude Kerk heeft deze leer al overlang in de Pelagianen veroordeeld, uit de woorden van den apostel: Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods, Rom. 9:16,. Insgelijks: Wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen?, 1 Kor. 4:7,. En: Het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen, Filipp. 2:13,. De genade en de vrije wil brengen samen, elk voor zijn deel, het begin van de bekering tot stand, waarbij niet de genade voorop gaat. Dit betekent: bij de bekering helpt God de menselijke wil pas krachtig, nadat deze zichzelf in beweging zet en zich op de bekering richt.

De oude kerk heeft deze leer allang geleden in de pelagianen veroordeeld op grond van de woorden van de apostel: "Het hangt dus niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt" (Rom. 9, 16). Evenzo: "Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt?" (1 Kor. 4, 7); "want het is God, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt" (Fil. 2, 13).
Who teach: That grace and free will are partial causes which together work the beginning of conversion, and that grace, in order of working, does not precede the working of the will; that is, that God does not efficiently help the will of man unto conversion until the will of man moves and determines to do this. For the ancient Church has long ago condemned this doctrine of the Pelagians according to the words of the apostle: "It does not, therefore, depend on man's desire or effort, but on God's mercy (Rom 9:16)." Likewise: "For who makes you different from anyone else? What do you have that you did not receive? And if you did receive it (1 Cor 4:7)?" And: "for it is God who works in you to will and to act according to his good purpose (Phil 2:13)."
Who teach that grace and free choice are concurrent partial causes which cooperate to initiate conversion, and that grace does not precede--in the order of causality--the effective influence of the will;that is to say,that God does not effectively help man's will to come to conversion before man's will itself motivates and determines itself. For the early church already condemned this doctrine long ago in the Pelagians, on the basis of the words of the apostle: It does not depend on man's willing or running but on God's mercy (Rom. 9:16); also: Who makes you different from anyone else? and What do you have that you did not receive? (1 Cor. 4:7); likewise: It is God who works in you to will and act according to his good pleasure (Phil. 2:13).

UINTUM DOCTRINÆ CAPUT, DE PERSEVERANTIA SANCTORUM

HET VIJFDE HOOFT-STUCK DER LEERE, VAN DE VOLHERDINGE DER HEYLIGEN

Hoofdstuk 5. Van de volharding der heiligen.

HET VIJFDE HOODSTUK VAN DE LEER. De volharding van de heiligen

FIFTH HEAD OF DOCTRINE. THE PERSEVERANCE OF THE SAINTS

The Fifth Main Point of Doctrine. The Perseverance of the Saints

I.

Het eerste Artijckel

1.

ARTIKEL 1

ARTICLE 1.

Article 1: The Regenerate Not Entirely Free from Sin

Quos Deus secundum propositum suum, ad communionem Filii sui Domini nostri Jesu Christi, vocat, et per Spiritum Sanctum regenerat, eos quidem et a peccati dominio et servitute, non autem a carne, et corpore peccati, penitus in hac vita liberat.
Die God na zijn voornemen tot de gemeenschap zijns Soons onses Heeren Jesu Christi, roept ende door den H. Gheest weder-baert, de selve verlost Hy wel van de heerschappie ende slavernie der sonde, doch Hy en verlostse in dit leven niet gantschelijck van het vleesch ende het lichaem der sonde.
Die God naar zijn voornemen tot de gemeenschap van zijn Zoon, onzen Heere Jezus Christus, roept, en door den Heiligen Geest wederbaart, die verlost Hij wel van de heerschappij en slavernij der zonde, doch Hij verlost hen in dit leven niet ganselijk van het vlees en het lichaam der zonde.
Degenen die God naar zijn voornemen roept tot de gemeenschap met zijn Zoon, onze Here Jezus Christus, en door de Heilige Geest opnieuw geboren doet worden, verlost Hij wel van de tirannie en slavernij van de zonde. Maar Hij verlost hen in dit leven niet helemaal van het vlees en het lichaam der zonde.
Those whom God, according to His purpose, calls to the communion of His Son, our Lord Jesus Christ, and regenerates by the Holy Spirit, He also delivers from the dominion and slavery of sin, though in this life He does not deliver them altogether form the body of sin and from the infirmities of the flesh.
Those people whom God according to his purpose calls into fellowship with his Son Jesus Christ our Lord and regenerates by the Holy Spirit, he also sets free from the reign and slavery of sin, though in this life not entirely from the flesh and from the body of sin.

II.

II

2.

ARTIKEL 2

ARTICLE 2.

Article 2: The Believer's Reaction to Sins of Weakness

Hinc quotidiana infirmitatis peccata oriuntur, et optimis etiam sanctorum operibus nævi adhærescunt: quæ illis perpetuam sese coram Deo humiliandi, ad Christum crucifixum confugiendi, carnem magis ac magis per Spiritum precum et sancta pietatis exercitia mortificandi, et ad perfectionis metam suspirandi, materiam suggerunt; tantisper dum hoc mortis corpore soluti, cum Agno Dei in coelis regnent.
Hier uyt spruyten de dagelijcxsche sonden der swacheyt ende aen de alderbeste wercken der Heyligen cleven oock gebreken. T'welc haer gestadige oorsaecke geeft om hun voor Gode te verootmoedigen, haren toevlucht tot den gecruysten Christum te nemen, het vleesch hoe langer hoe meer door den Geest des ghebets ende heylighe oeffeninghen der Godvruchticheyt te dooden, ende na het perck der volmaectheyt te suchten, totdat sy van dit lichaem des doots ontbonden zijnde, met het Lam Gods in de Hemelen sullen regneren.
Hieruit spruiten de dagelijkse zonden der zwakheid, en ook aan de allerbeste werken der heiligen kleven gebreken. Hetwelk hun gestadige oorzaak geeft om zich voor God te verootmoedigen, hun toevlucht tot den gekruisigden Christus te nemen, het vlees hoe langer hoe meer door den Geest des gebeds en heilige oefeningen der godvruchtigheid te doden, en naar het eindperk der volmaaktheid te zuchten, totdat zij van dit lichaam des doods ontbonden zijnde, met het Lam Gods in de hemelen zullen regeren.
Hierdoor zondigen zij in hun zwakheid elke dag weer en zelfs aan de beste werken van de heiligen kleven gebreken. Dit geeft hun voortdurend reden zich voor God te verootmoedigen en hun toevlucht tot de gekruisigde Christus te nemen. Ook gaan zij daardoor steeds meer het vlees doden door de Geest der gebeden en door zich te oefenen in een godvrezend leven en zij verlangen vurig naar het bereiken van de volmaaktheid. Dit doen zij, tot zij, verlost uit het lichaam des doods, met het Lam van God in de hemelen zullen regeren.
Hence spring forth the daily sins of infirmity, and blemishes cleave even to the best works of the saints. These are to them a perpetual reason to humiliate themselves before God and to flee for refuge to Christ crucified; to mortify the flesh more and more by the spirit of prayer and by holy exercises of piety; and to press forward to the goal of perfection, until at length, delivered from this body of death, they shall reign with the Lamb of God in heaven.
Hence daily sins of weakness arise, and blemishes cling to even the best works of God's people, giving them continual cause to humble themselves before God, to flee for refuge to Christ crucified, to put the flesh to death more and more by the Spirit of supplication and by holy exercises of godliness, and to strain toward the goal of perfection, until they are freed from this body of death and reign with the Lamb of God in heaven.

III.

III

3.

ARTIKEL 3

ARTICLE 3.

Article 3: God's Preservation of the Converted

Propter istas peccati inhabitantis reliquias, et mundi insuper ac Satanæ tentationes, non possent conversi in ista gratia perstare, si suis viribus permitterentur. Sed fidelis est Deus, qui ipsos in gratia semel collata misericorditer confirmat, et in eadem usque ad finem potenter conservat.
Uut oorsake van dese over-blijfselen der inwoonende sonde, ende oock van wegen de aenvechtingen der werelt ende des Satans, en souden de bekeerde in die genade niet connen volstandich blijven, so sy in hare eygen crachten verlaten wierden. Maer God is getrouw, die de selve in de ghenade haer eenmael ghegeven, barmhertichlijc bevestight ende ten eynde toe crachtelijck bewaert.
Ter oorzake van deze overblijfselen der inwonende zonde, en ook vanwege de aanvechtingen der wereld en des satans, zouden de bekeerden in die genade niet kunnen volstandig blijven, zo zij aan hun eigen krachten overgelaten werden. Maar God is getrouw, Die hen in de genade, hun eenmaal gegeven, barmhartiglijk bevestigt en ten einde toe krachtiglijk bewaart.
Doordat deze zonden nog in hen overgebleven zijn en bovendien de wereld en de satan hen steeds aanvechten, zouden de bekeerden in de genade niet staande kunnen blijven, als zij aan zichzelf werden overgelaten. Maar God is trouw: barmhartig bevestigt Hij hen in de genade, die hun eenmaal is gegeven, en tot het einde toe bewaart Hij hen daarin met kracht.
By reason of these remains of indwelling sin, and also because the temptations of the world and of Satan, those who are converted could not persevere in that grace if left to their own strength. But God is faithful, who, having conferred grace, mercifully confirms and powerfully preserves them therein, even to the end.
Because of these remnants of sin dwelling in them and also because of the temptations of the world and Satan, those who have been converted could not remain standing in this grace if left to their own resources. But God is faithful, mercifully strengthening them in the grace once conferred on them and powerfully preserving them in it to the end.

IV.

IV

4.

ARTIKEL 4

ARTICLE 4.

Article 4: The Danger of True Believers' Falling into Serious Sins

Etsi autem illa potentia Dei vere fideles in gratia confirmantis et conservantis, major est, quam quæ a carne superari possit; non semper tamen conversi ita a Deo aguntur et moventur, ut non possint in quibusdam actionibus particularibus a ductu gratiæ, suo vitio, recedere, et a carnis concupiscentiis seduci, iisque obsequi. Quapropter ipsis perpetuo est vigilandum et orandum, ne in tentationes inducantur. Quod cum non faciunt, non solum a carne, mundo, et Satana, in peccata etiam gravia et atrocia abripi possunt, verum etiam interdum justa Dei permissione abripiuntur. Quod tristes Davidis, Petri, aliorumque sanctorum lapsus, in sacra Scriptura descripti, demonstrant.
Ende hoewel die macht Godes, waer door Hy de ware geloovige in de genade bevestight ende bewaert, meerder is dan datse van 't vleesch soude connen overwonnen werden, soo en werden nochtans de bekeerde niet altijt alsoo van Godt gheleyt ende beweeght, datse in sommighe besondere daden door haer eyghen schult van de leydinghe der genade niet souden connen afwijcken ende van de begeerlijcheden des vleesches verlyt werden, ende de selve volgen. Daerom moeten sy gestadichlijc waken ende bidden, datse niet in versoeckingen geleydt werden. T'welc soo sy niet en doen, soo connen sy niet alleen van het vleesch, de werelt ende den Satan tot sware ende oock grouwelijcke sonden wech-geruckt werden, maer werden oock in der daet door Gods rechtveerdige toelatinge tot deselve somwijlen wechgeruct. Gelijck de droevige vallen van David, Petrus ende andere Heyligen, die ons in de Schriftuere beschreven zijn, bewijsen.
En hoewel die macht Gods, waardoor Hij de ware gelovigen in de genade bevestigt en bewaart, meerder is dan dat zij van het vlees zou kunnen overwonnen worden, zo worden nochtans de bekeerden niet altijd alzo van God geleid en bewogen, dat zij in sommige bijzondere daden door hun eigen schuld van de leiding der genade niet zouden kunnen afwijken, en van de begeerlijkheden des vleses verleid worden en die volgen. Daarom moeten zij gestadiglijk waken en bidden dat zij niet in verzoekingen geleid worden. En zo zij dit niet doen, zo kunnen zij niet alleen door het vlees, de wereld en den satan tot zware en ook gruwelijke zonden vervoerd worden, maar worden zij ook inderdaad, door Gods rechtvaardige toelating, daartoe somwijlen vervoerd; gelijk het droevige vallen van David, Petrus, en andere heiligen, dat ons in de Schrift beschreven is, bewijst.
Gods macht waardoor Hij de ware gelovigen in de genade bevestigt en bewaart, is zo groot, dat zij niet door het vlees overwonnen kan worden. Toch werkt God bij de leiding van hun leven niet altijd zo in de bekeerden, dat zij in sommige gevallen door hun eigen schuld niet zouden kunnen afdwalen van de weg waarop zij genadig geleid worden; zij worden dan verleid door hun zondige begeerten en volgen die. Daarom moeten zij voortdurend waken en bidden, dat zij niet in verzoekingen geleid worden. Wanneer zij dit niet doen, bestaat niet alleen de mogelijkheid dat zij door het vlees, de wereld en de satan meegesleept worden en tot zware en afschuwelijke zonden gebracht worden, maar gebeurt het ook werkelijk dat zij daarin - en God laat dit rechtvaardig toe - soms worden meegesleept. Dit wordt ons duidelijk aangetoond in de Schrift, waar beschreven staat, hoe treurig David, Petrus en andere heiligen in zonde gevallen zijn.
Although the weakness of the flesh cannot prevail against the power of God, who confirms and preserves true believers in a state of grace, yet converts are not always so influenced and actuated by the Spirit of God as not in some particular instances sinfully to deviate from the guidance of divine grace, so as to be seduced by and to comply with the lusts of the flesh; they must, therefore, be constant in watching and prayer, that they may not be led into temptation. When these are great and heinous sins by the flesh, the world, and Satan, but sometimes by the righteous permission of God actually are drawn into these evils. This, the lamentable fall of David, Peter, and other saints described in Holy Scripture, demonstrates.
Although that power of God strengthening and preserving true believers in grace is more than a match for the flesh, yet those converted are not always so activated and motivated by God that in certain specific actions they cannot by their own fault depart from the leading of grace, be led astray by the desires of the flesh, and give in to them. For this reason they must constantly watch and pray that they may not be led into temptations. When they fail to do this, not only can they be carried away by the flesh, the world, and Satan into sins, even serious and outrageous ones, but also by God's just permission they sometimes are so carried away--witness the sad cases, described in Scripture, of David, Peter, and other saints falling into sins.

V.

V

5.

ARTIKEL 5

ARTICLE 5.

Article 5: The Effects of Such Serious Sins

Talibus autem enormibus peccatis Deum valde offendunt, reatum mortis incurrunt, Spiritum S. contristant, fidei exercitium interrumpunt, conscientiam gravissime vulnerant, sensum gratiæ nonnunquam ad tempus amittunt: donec per seriam resipiscentiam in vitam revertentibus paternus Dei vultus rursum affulgeat.
Met sodanige grove sonden vertoornen sy God seer, vervallen in schult des doots, bedroeven den H. Geest, verbreken voor een tijdt de oeffeninge des geloofs, verwonden swaerlijc hare conscientie ende verliesen somwijlen, voor een tijdt, het gevoelen der genade, totdat hun, wanneer sy door ernstige boetveerdicheyt op den wech weder keeren, het vaderlick aenschijn Godes op een nieus verschijne.
Met zodanige grove zonden vertoornen zij God zeer, vervallen in schuld des doods, bedroeven den Heiligen Geest, verbreken voor een tijd de oefening des geloofs, verwonden zwaarlijk hun conscientie, en verliezen somwijlen voor een tijd het gevoel der genade; totdat hun, wanneer zij door ernstige boetvaardigheid op den weg wederkeren, het Vaderlijk aanschijn Gods opnieuw verschijnt.
Met zulke grove zonden wekken zij Gods toon in hoge mate op; zij verdienen opnieuw de dood; zij bedroeven de Heilige Geest; zij oefenen zich een tijdlang niet meer in het geloof; zij brengen grote schade toe aan hun geweten en ervaren soms voor een tijd de genade niet meer. Eerst wanneer zij door ernstig berouw op de goede weg terugkeren, doet God zijn vaderlijk aangezicht weer over hen lichten.
By such enormous sins, however, they very highly offend God, incur a deadly guilt, grieve the Holy Spirit, interrupt the exercise of faith, very grievously wound their consciences, and sometimes for a while lose the sense of God's favor, until, when they change their course by serious repentance, the light of God's fatherly countenance again shines upon them.
By such monstrous sins, however, they greatly offend God, deserve the sentence of death, grieve the Holy Spirit, suspend the exercise of faith, severely wound the conscience, and sometimes lose the awareness of grace for a time--until, after they have returned to the way by genuine repentance, God's fatherly face again shines upon them.

VI.

VI

6.

ARTIKEL 6

ARTICLE 6.

Article 6: God's Saving Intervention

Deus enim, qui dives est misericordia, ex immutabili electionis proposito, Spiritum Sanctum, etiam in tristibus lapsibus, a suis non prorsus aufert, nec eousque eos prolabi sinit, ut gratia adoptionis, justificationis statu excidant, aut peccatum ad mortem, sive in Spiritum Sanctum committant, et ab eo penitus deserti in exitium æternum sese præcipitent.
Want God, die rijck is in barmherticheyt, neemt, nae 't onveranderlijcke voornemen der Verkiesinghe, den H. Gheest van den sijnen, oock selfs in droevighe vallen, niet geheel wech, noch laetse so verre niet vervallen, datse van de genade der aen-neminghe, ende van den staet der rechtveerdichmakinghe uytvallen oft datse sondigen ter doodt, of tegen den H. Geest ende, van Hem geheel verlaten zijnde, haerselven in 't eeuwige verderf storten.
Want God, Die rijk is in barmhartigheid, neemt, naar het onveranderlijk voornemen der verkiezing, den Heiligen Geest van de Zijnen, ook zelfs in hun droevig vallen, niet geheel weg, en laat hen zo ver niet vervallen, dat zij van de genade der aanneming en van den staat der rechtvaardigmaking uitvallen, of dat zij zondigen ten dode, of tegen den Heiligen Geest, en, van Hem geheel verlaten zijnde, zichzelven in het eeuwig verderf storten.
Want God, die rijk is aan barmhartigheid, neemt naar het onveranderlijk voornemen van de uitverkiezing de Heilige Geest niet helemaal van de zijnen weg, zelfs niet wanneer zij zo treurig in zonde zijn gevallen. Hij laat hen ook niet zo diep vallen, dat zij de genade van de aanneming tot kinderen en de staat van de rechtvaardiging verliezen, of dat zij de zonde tot de dood of de zonde tegen de Heilige Geest bedrijven en helemaal door God verlaten, zich in de eeuwige ondergang storten.
But God, who is rich in mercy, according to His unchangeable purpose of election, does not wholly withdraw the Holy Spirit from His own people even in their grievous falls; nor suffers them to proceed so far as to lose the grace of adoption and forfeit the state of justification, or to commit the sin unto death or against the Holy Spirt; nor does He permit them to be totally deserted, and to plunge themselves into everlasting destruction.
For God, who is rich in mercy, according to his unchangeable purpose of election does not take his Holy Spirit from his own completely, even when they fall grievously. Neither does he let them fall down so far that they forfeit the grace of adoption and the state of justification, or commit the sin which leads to death (the sin against the Holy Spirit), and plunge themselves, entirely forsaken by him, into eternal ruin.

VII.

VII

7.

ARTIKEL 7

ARTICLE 7.

Article 7: Renewal to Repentance

Primo enim in istis lapsibus conservat in illis semen illud suum immortale, ex quo regeniti sunt, ne illud pereat aut excutiatur. Deinde per verbum et Spiritum suum, eos certo et efficaciter renovat ad poenitentiam, ut de admissis peccatis ex animo secundum Deum doleant, remissionem in sanguine Mediatoris, per fidem, contrito corde, expetant, et obtineant, gratiam Dei reconciliati iterum sentiant, miserationes per fidem ejus adorent, ac deinceps salutem suam cum timore et tremore studiosius operentur.
Want eerstelijc, in sulcke vallen bewaert Hy noch in haer dat sijn onverdervelic zaet, waeruyt sy wedergeboren zijn, opdat hetselve niet en vergae, noch uytgeworpen en werde. Ten anderen vernieuwt Hy haer sekerlijc ende crachtichlijc door zijn woort ende Geest tot bekeeringhe, opdat sy over de bedreven sonden van herten ende nae God bedroeft zijn; vergevinge in 't bloet des Middelaers, door 't geloove, met een verbroken herte, begeeren ende vercrijgen; de genade Gods, die nu met haer versoent is, wederom gevoelen, sijne ontfermingen ende trouwe aenbidden, ende voortaen hare salicheyt met vreese ende beven dies te neerstiger wercken.
Want eerstelijk, in zulk vallen bewaart Hij nog in hen dit Zijn onverderfelijk zaad, waaruit zij wedergeboren zijn, opdat het niet verga, noch uitgeworpen worde. Ten andere vernieuwt Hij hen zekerlijk en krachtiglijk door Zijn Woord en Geest tot bekering; opdat zij over de bedreven zonden van harte, en naar God, bedroefd zijn; vergeving in het bloed des Middelaars, door het geloof, met een verbroken hart, begeren, en verkrijgen; de genade van God, Die nu met hen verzoend is, wederom gevoelen; Zijn ontfermingen en trouw aanbidden; en voortaan hun zaligheid met vrezen en beven des te naarstiger werken.
Want ten eerste bewaart God, wanneer zij zo diep vallen, nog in hen zijn onvergankelijk zaad, waaruit zij opnieuw geboren zijn, zodat dit niet vergaat of weggeworpen wordt. Verder vernieuwt Hij hen zeker en met kracht door zijn Woord en Geest, zodat zij zich bekeren: zij krijgen van harte en naar Gods wil verdriet over deze zonden; zij begeren en ontvangen door het geloof en met een verbroken hart vergeving door het bloed van de Middelaar; zij ervaren opnieuw de genade van God, die nu met hen verzoend is; zij aanbidden zijn barmhartigheid en trouw en spannen zich voortaan des te meer in om hun behoud met vrees en beven te bewerken.
For in the first place, in these falls He preserves in them the incorruptible seed of regeneration from perishing or being totally lost; and again, by His Word and Spirit He certainly and effectually renews them to repentance, to a sincere and godly sorrow for their sins, that they may seek and obtain remission in the blood of the Mediator, may again experience the favor of a reconciled God, through faith adore His mercies, and henceforward more diligently work out their own salvation with fear and trembling.
For, in the first place, God preserves in those saints when they fall his imperishable seed from which they have been born again, lest it perish or be dislodged. Secondly, by his Word and Spirit he certainly and effectively renews them to repentance so that they have a heartfelt and godly sorrow for the sins they have committed; seek and obtain, through faith and with a contrite heart, forgiveness in the blood of the Mediator; experience again the grace of a reconciled God; through faith adore his mercies; and from then on more eagerly work out their own salvation with fear and trembling.

VIII.

VIII

8.

ARTIKEL 8

ARTICLE 8.

Article 8: The Certainty of This Preservation

Ita non suis meritis, aut viribus, sed ex gratuita Dei misericordia id obtinent, ut nec totaliter fide et gratia excidant, nec finaliter in lapsibus maneant aut pereant. Quod quoad ipsos non tantum facile fieri posset, sed et indubie fieret; respectu autem Dei fieri omnino non potest: eum nec consilium ipsius mutare, promissio excidere, vocatio secundum propositum revocari, Christi meritum, intercessio, et custodia irrita reddi nec Spiritus Sancti obsignatio frustranea fieri aut deleri possit.
Alsoo becomen sy dan dit, niet door hare verdiensten ofte crachten, maer uyt de genadige barmherticheyt Gods, dat sy noch gantschelic van het geloove ende de ghenade uytvallen, noch tot den eynde toe in den val blijven, ofte verloren gaen. T'welc, soo veel haer aengaet, niet alleen lichtelic soude connen geschieden, maer ooc ontwijfelijck geschieden soude. Doch ten aensien van God en can 't gantschelijc niet gheschieden, dewijle dat noch sijnen raet verandert, noch sijn belofte gebroken, noch de roepinge na sijn voornemen wederroepen, noch de verdienste, voorbiddinge ende bewaringhe Christi crachteloos gemaect, noch de verseghelinge des H. Geestes ver-ydelt ofte vernieticht can worden.
Alzo verkrijgen zij dan dit, niet door hun verdiensten of krachten, maar uit de genadige barmhartigheid Gods, dat zij noch ganselijk van het geloof en de genade uitvallen, noch tot het einde toe in den val blijven of verloren gaan. Hetwelk, zoveel hen aangaat, niet alleen lichtelijk zou kunnen geschieden, maar ook ongetwijfeld geschieden zou. Doch ten aanzien van God kan het ganselijk niet geschieden; dewijl noch Zijn raad veranderd, noch Zijn belofte gebroken, noch de roeping naar Zijn voornemen herroepen, noch de verdienste, voorbidding en bewaring van Christus krachteloos gemaakt, noch de verzegeling des Heiligen Geestes verijdeld of vernietigd kan worden.
Niet aan hun eigen verdiensten of krachten, maar aan de genadige barmhartigheid van God hebben zij het te danken, dat zij niet helemaal van het geloof en de genade vervreemden, of voorgoed in hun zonden blijven en zo verloren gaan. Dit zou, wat hen betreft, niet alleen heel goed mogelijk zijn, het zou ongetwijfeld ook gebeuren. Maar wat God betreft, kan dit beslist niet. Want zijn raadsplan kan niet veranderd, zijn belofte niet gebroken en de roeping naar zijn voornemen niet herroepen worden; evenmin kunnen Christus' verdienste, voorbede en bewaring krachteloos gemaakt worden en ook de verzegeling met de Heilige Geest kan niet verijdeld of vernietigd worden.
Thus it is not in consequence of their own merits or strength, but of God's free mercy, that they neither totally fall from faith and grace nor continue and perish finally in their backslidings; which, with respect to themselves is not only possible, but would undoubtedly happen; but with respect to God, it is utterly impossible, since His counsel cannot be changed nor His promise fail; neither can the call according to His purpose be revoked, nor the merit, intercession, and preservation of Christ be rendered ineffectual, nor the sealing of the Holy Spirit be frustrated or obliterated.
So it is not by their own merits or strength but by God's undeserved mercy that they neither forfeit faith and grace totally nor remain in their downfalls to the end and are lost. With respect to themselves this not only easily could happen, but also undoubtedly would happen; but with respect to God it cannot possibly happen, since his plan cannot be changed, his promise cannot fail, the calling according to his purpose cannot be revoked, the merit of Christ as well as his interceding and preserving cannot be nullified, and the sealing of the Holy Spirit can neither be invalidated nor wiped out.

IX.

IX

9.

ARTIKEL 9

ARTICLE 9.

Article 9: The Assurance of This Preservation

De hac electorum ad salutem custodia, vereque fidelium in fide perseverantia, ipsi fideles certi esse possunt, et sunt pro mensura fidei, qua certo credunt se esse et perpetuo mansuros vera et viva Ecclesiæ membra, habere remissionem peccatorum, et vitam æternam.
Van dese bewaringe der uytvercorenen tot de salicheyt, ende van de volherdinge der ware geloovigen in 't geloove, connen selfs de geloovige versekert zijn, ende sy zijn 't oock, na de mate des geloofs, waermede sy sekerlijck gelooven dat sy zijn ende altijt blijven sullen ware ende levendige leden der Kercke, dat sy hebben vergevinge der sonden, ende het eeuwige leven.
Van deze bewaring der uitverkorenen tot de zaligheid, en van de volharding der ware gelovigen in het geloof, kunnen de gelovigen zelven verzekerd zijn, en zij zijn het ook, naar de mate des geloofs, waarmede zij zekerlijk geloven dat zij zijn en altijd blijven zullen ware en levende leden der Kerk, dat zij hebben vergeving der zonden en het eeuwige leven.
De gelovigen kunnen voor zichzelf zeker zijn van deze bewaring der uitverkorenen tot behoud en van de volharding der ware gelovigen in het geloof. En zij hebben die zekerheid ook, naarmate zij vast geloven dat zij ware, levende leden van de kerk zijn en altijd zullen blijven, en dat zij vergeving van de zonden en een eeuwig leven hebben.
Of this preservation of the elect to salvation and of their perseverance in the faith, true believers themselves may and do obtain assurance according to the measure of their faith, whereby they surely believe that they are and ever will continue true and living members of the Church, and that they have the forgiveness of sins and life eternal.
Concerning this preservation of those chosen to salvation and concerning the perseverance of true believers in faith, believers themselves can and do become assured in accordance with the measure of their faith, by which they firmly believe that they are and always will remain true and living members of the church, and that they have the forgiveness of sins and eternal life.

X.

X

10.

ARTIKEL 10

ARTICLE 10.

Article 10: The Ground of This Assurance

Ac proinde hæc certitudo non est ex peculiari quadam revelatione præter aut extra verbum facta, sed ex fide promissionum Dei, quas in verbo suo copiosissime in nostrum solatium revelavit: ex testimonio Spiritus Sancti testantis cum spiritu nostro nos esse Dei filios et hæredes. Rom. viii. 16. Denique ex serio et sancto bonæ conscientiæ et bonorum operum studio. Atque hoc solido obtinendæ victoriæ solatio, et infallibili æternæ gloriæ arrha, si in hoc mundo electi Dei destituerentur, omnium hominum essent miserrimi.
Ende volghens dien spruyt dese versekertheyt niet uyt eenige byzondere openbaringe, sonder oft buyten het woort geschiet, maer uyt het geloove der beloften Gods, die Hy in zijn woort seer overvloedich tot onsen troost geopenbaert heeft; uyt het getuygenisse des H. Geestes, die mede met onsen geest getuycht dat wy zijn kinderen ende erfgenamen Gods; eyndelinge, uyt de ernstige ende heylige betrachtinge van een goede conscientie ende van goede wercken. Ende soo de uytvercorene Gods desen vasten troost in dese werelt niet en hadden, datse de overwinninge behouden sullen, mitsgaders dit onbedriechlijcke pandt der eeuwiger eerlijckheyt, soo souden sy wesen de ellendichste van alle menschen.
En dienvolgens spruit deze verzekerdheid niet uit enige bijzondere openbaring, zonder of buiten het Woord geschied, maar uit het geloof aan de beloften Gods, die Hij in Zijn Woord zeer overvloedig tot onzen troost geopenbaard heeft; uit het getuigenis des Heiligen Geestes, Die met onzen geest getuigt dat wij kinderen en erfgenamen Gods zijn, Rom. 8:16, 17,; eindelijk, uit de ernstige en heilige oefening van een goede conscientie en van goede werken. En zo de uitverkorenen Gods dezen vasten troost in deze wereld niet hadden, dat zij de overwinning behouden zullen, mitsgaders dit onbedrieglijk pand der eeuwige heerlijkheid, zo zouden zij de ellendigste van alle mensen zijn.
Deze zekerheid komt dus niet voort uit een of andere speciale openbaring zonder of buiten het Woord, maar uit het geloof in Gods beloften, die Hij in zijn Woord zo overvloedig tot onze troost geopenbaard heeft. Zij komt ook voort uit het getuigenis van de Heilige Geest, die met onze geest getuigt, dat wij Gods kinderen en erfgenamen zijn, en tenslotte hieruit, dat de gelovigen zich met heilige ernst toeleggen op een goed geweten en goede werken. En als Gods uitverkorenen in deze wereld de vaste troost dat zij de overwinning zullen behouden, moesten missen en zonder dit onbedrieglijke onderpand van de eeuwige heerlijkheid moesten leven, dan zouden zij de beklagenswaardigste van alle mensen zijn.
This assurance, however, is not produced by any peculiar revelation contrary to or independent of the Word of God, but springs from faith in God's promises, which He has most abundantly revealed in His Word for our comfort; from the testimony of the Holy Spirit, witnessing with our spirit that we are children and heirs of God (Rom 8:16); and lastly, from a serious and holy desire to preserve a good conscience and to perform good works. And if the elect of God were deprived of this solid comfort that they shall finally obtain the victory, and of this infallible pledge of eternal glory, they would be of all men the most miserable.
Accordingly, this assurance does not derive from some private revelation beyond or outside the Word, but from faith in the promises of God which he has very plentifully revealed in his Word for our comfort, from the testimony of the Holy Spirit testifying with our spirit that we are God's children and heirs (Rom. 8:16-17), and finally from a serious and holy pursuit of a clear conscience and of good works. And if God's chosen ones in this world did not have this well-founded comfort that the victory will be theirs and this reliable guarantee of eternal glory, they would be of all people most miserable.

XI.

XI

11.

ARTIKEL 11

ARTICLE 11.

Article 11: Doubts Concerning This Assurance

Interim testatur Scriptura fideles in hac vita cum variis carnis dubitationibus conflictari, et in gravi tentatione constitutos hanc fidei plerophoriam, ac perseverantiæ certitudinem, non semper sentire. Verum Deus, Pater omnis consolationis, supra vires tentari eos non sinit, sed cum tentatione præstat evasionem. 1 Cor. x. 13. Ac per Spiritum Sanctum perseverantiæ certitudinem in iisdem rursum excitat.
Ondertusschen getuycht de Schriftuere, dat de geloovige in dit leven tegens verscheyden twijfelingen des vleesches strijden ende in sware aenvechtinge gestelt zijnde, dit volle betrouwen des geloofs ende sekerheyt der volherdinghe niet altijdts en ghevoelen. Maer God, de Vader aller vertroostinghe, en laet haer boven haer vermogen niet versocht worden, maer geeft met de versoeckinge een uytcomste; en weckt in haer de versekertheyt der volherdinghe door den H. Geest wederom op.
Ondertussen getuigt de Schrift dat de gelovigen in dit leven tegen onderscheiden twijfelingen des vleses strijden, en in zware aanvechting gesteld zijnde, dit volle betrouwen des geloofs en deze zekerheid der volharding niet altijd gevoelen. Maar God, de Vader aller vertroosting, laat hen boven hetgeen zij vermogen niet verzocht worden, maar geeft met de verzoeking ook de uitkomst, 1 Kor. 10:13,; en wekt in hen de verzekerdheid der volharding door den Heiligen Geest wederom op.
Intussen getuigt de Schrift dat de gelovigen in dit leven tegen allerlei zondige twijfel te strijden hebben en in zware aanvechting dit volle geloofsvertrouwen en deze zekerheid van de volharding niet altijd voelen. Maar God, de Vader van alle vertroosting, laat hen niet boven vermogen verzocht worden, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen en Hij maakt door de Heilige Geest hen weer zeker van de volharding.
The Scripture moreover testifies that believers in this life have to struggle with various carnal doubts, and that under grievous temptations they do not always feel this full assurance of faith and certainty of persevering. But God, who is the Father of all consolation, does not suffer them to be tempted above that they are able, but will with the temptation make also the way of escape, that they may be able to endure it (1 Cor 10:13), and by the Holy Spirit again inspires them with the comfortable assurance of persevering.
Meanwhile, Scripture testifies that believers have to contend in this life with various doubts of the flesh and that under severe temptation they do not always experience this full assurance of faith and certainty of perseverance. But God, the Father of all comfort, does not let them be tempted beyond what they can bear, but with the temptation he also provides a way out (1 Cor. 10:13), and by the Holy Spirit revives in them the assurance of their perseverance.

XII.

XII

12.

ARTIKEL 12

ARTICLE 12.

Article 12: This Assurance as an Incentive to Godliness

Tantum autem abest, ut hæc perseverantiæ certitudo vere fideles superbos, et carnaliter securos reddat, ut e contrario humilitatis, filialis reverentiæ!, veræ pietatis, patientia; in omni lucta, precum ardentium, constantiæ in cruce et veritatis confessione, solidique in Deo gaudii vera sit radix: et consideratio istius beneficii sit stimulus ad serium et continuum gratitudinis et bonorum operum exercitium, ut ex Scripturæ testimoniis et sanctorum exemplis constat.
Doch soo verre ist van daer, dat dese versekertheyt der volherdinge de ware geloovighe hooveerdich ende vleeschelijck-sorgheloos soude maecken, datse daer en teghen een ware wortel zy van nedericheyt, kinderlicke vreese, ware Godsalicheydt, lijdtsaemheyt in allen strijdt, vyerige gebeden, stantvasticheyt in 't cruyce ende in de belijdenisse der waerheydt, mitsgaders van vaste blijschap in God; ende dat de overdenckinghe van die weldaet haer zy een prickel tot ernstighe ende gheduerighe betrachtinghe van danckbaerheyt ende goede wercken, ghelijck uyt de ghetuyghenissen der Schriftuere ende de exempelen der Heyligen blijct.
Doch zo ver is het vandaar, dat deze verzekerdheid der volharding de ware gelovigen hovaardig en vleselijk-zorgeloos zou maken, dat zij daarentegen een ware wortel is van nederigheid, kinderlijke vreze, ware godzaligheid, lijdzaamheid in allen strijd, vurige gebeden, standvastigheid in het kruis en in de belijdenis der waarheid, mitsgaders van vaste blijdschap in God; en dat de overdenking van die weldaad hun een prikkel is tot ernstige en gedurige beoefening van dankbaarheid en goede werken; gelijk uit de getuigenissen der Schrift en de voorbeelden der heiligen blijkt.
Deze zekerheid van de volharding verleidt de ware gelovigen beslist niet tot hoogmoed en zondige zorgeloosheid. Integendeel, hieruit komen voort nederigheid, kinderlijke eerbied, een godvrezend leven, vurige gebeden, standvastigheid in alle strijd, in het kruisdragen en in het belijden van de waarheid en ook blijvende blijdschap in God. Het overdenken van die weldaad is voor hen juist een aansporing zich ernstig en voortdurend te oefenen in dankbaarheid en goede werken. Dit blijkt immers uit de getuigenissen van de Schrift en de voorbeelden van de heiligen.
This certainty of perseverance, however, is so far from exciting in believers a spirit of pride, or of rendering them carnally secure, that on the contrary it is the real source of humility, filial reverence, true piety, patience in every tribulation, fervent prayers, constancy in suffering and in confessing the truth, and of solid rejoicing in God; so that the consideration of this benefit should serve as an incentive to the serious and constant practice of gratitude and good works, as appears from the testimonies of Scripture and the examples of the saints.
This assurance of perseverance, however, so far from making true believers proud and carnally self-assured, is rather the true root of humility, of childlike respect, of genuine godliness, of endurance in every conflict, of fervent prayers, of steadfastness in crossbearing and in confessing the truth, and of well-founded joy in God. Reflecting on this benefit provides an incentive to a serious and continual practice of thanksgiving and good works, as is evident from the testimonies of Scripture and the examples of the saints.

XIII.

XIII

13.

ARTIKEL 13

ARTICLE 13.

Article 13: Assurance No Inducement to Carelessness

Neque etiam in iis, qui a lapsu instaurantur, lasciviam ant pietatis injuriam procreat rediviva perseverantiæ fiducia; sed multo majorem curam de viis Domini solicite custodiendis, quæ præsparatæ sunt ut in illis ambulando perseverantiæ suæ certitudinem retineant, ne propter paternæ benignitatis abusum propitii Dei facies (cujus contemplatio piis vita dulcior, subductio morte acerbior) denuo ab ipsis avertatur, et sic in graviores animi cruciatus incidant.
Wanneer oock het vertrouwen der Volherdinghe wederom levendich wort in dengenen, die van de val weder-opgherecht worden, soo en brenght dat in haer niet voort eenighe dertelheydt ofte onachtsaemheydt der Godsalicheyt, maer een veel grooter sorge om de weghen des Heeren vlijtichlijck waer te nemen, die van te voren bereyt zijn, opdat sy in deselve wandelende, de versekertheyt van hare Volherdinge souden mogen behouden, ende opdat het aenschijn des versoenden Gods (welckers aenschouwinge den Godvruchtigen soeter is alst leven, ende welckers verberginghe bitterder is als de doot), om 't misbruyck van sijne vaderlijcke goedertierentheydt niet wederom van haer afgekeert en werde, ende sy alsoo in swaerder quellingen des gemoets en vervallen.
Wanneer ook het vertrouwen der volharding wederom levend wordt in degenen die van den val weder opgericht worden, zo brengt dat in hen niet voort enige dartelheid of veronachtzaming der godzaligheid, maar een veel grotere zorg, om de wegen des Heeren vlijtiglijk waar te nemen, die van tevoren bereid zijn, opdat zij, daarin wandelende, de verzekerdheid van hun volharding zouden mogen behouden, en opdat het aanschijn des verzoenden Gods, waarvan de aanschouwing den godvruchtigen zoeter is dan het leven, en waarvan de verberging bitterder is dan de dood, om het misbruik van Zijn Vaderlijke goedertierenheid niet wederom van hen afgekeerd worde, en zij alzo in zwaarder kwellingen des gemoeds vervallen.
Bij hen die weer opgericht worden, nadat zij in zonde gevallen zijn, herleeft het vertrouwen te zullen volharden. Maar dat veroorzaakt zeker geen zorgeloosheid en slordigheid in de dienst van God. Nee, zij zorgen er juist des te meer voor, nauwgezet op de wegen van de Here te blijven. Deze zijn immers van tevoren bereid, opdat zij door daarop te wandelen, de zekerheid van hun volharding mogen bewaren. Dan zal het aangezicht van God, die met hen verzoend is, zich niet weer van hen afkeren wegens misbruik van zijn vaderlijke goedheid. Daardoor zouden zij in nog grotere geestelijke benauwdheid terechtkomen. Want wanneer zij die God vrezen, zijn vriendelijk aangezicht zien, is dat hun zoeter dan het leven, maar wanneer God zijn aangezicht verbergt, is dat hun bitterder dan de dood.
Neither does renewed confidence of persevering produce licentiousness or a disregard of piety in those who are recovered from backsliding; but it renders them much more careful and solicitous to continue in the ways of the Lord, which He has ordained, that they who walk therein may keep the assurance of persevering; lest, on account of their abuse of His fatherly kindness, God should turn away His gracious countenance from them (to behold which is to the godly dearer than life, and the withdrawal of which is more bitter than death) and they in consequence thereof should fall into more grievous torments of conscience.
Neither does the renewed confidence of perseverance produce immorality or lack of concern for godliness in those put back on their feet after a fall, but it produces a much greater concern to observe carefully the ways of the Lord which he prepared in advance. They observe these ways in order that by walking in them they may maintain the assurance of their perseverance, lest, by their abuse of his fatherly goodness, the face of the gracious God (for the godly, looking upon his face is sweeter than life, but its withdrawal is more bitter than death) turn away from them again, with the result that they fall into greater anguish of spirit.

XIV.

XIV

14.

ARTIKEL 14

ARTICLE 14.

Article 14: God's Use of Means in Perseverance

Quemadmodum autem Deo placuit, opus hoc suum gratiæ per prædicationem Evangelii in nobis inchoare; ita per ejusdem auditum, lectionem, meditationem, adhortationes, minas, promissa, nec non per usum sacramentorum illud conservat, continuat, et perficit.
Ghelijck het God nu belieft heeft dit sijn werck der genade door de predicatie des Evangeliums in ons te beghinnen, alsoo bewaert, achtervolcht ende volbrenght Hy hetselve door het hooren, lesen ende overlegghen van dien, mitsgaders vermaninghen, dreygementen, beloften ende 't gebruyck der H. Sacramenten.
Gelijk het God nu beliefd heeft dit Zijn werk der genade door de prediking des Evangelies in ons te beginnen, alzo bewaart, achtervolgt en volbrengt Hij het door het horen, lezen en overleggen daarvan, mitsgaders door vermaningen, bedreigingen, beloften en het gebruik der Heilige Sacramenten.
Nu heeft het God behaagd zijn genadewerk in ons te beginnen door de prediking van het evangelie. Evenzo wil Hij het instandhouden, voortzetten en voltooien door het laten horen, lezen en overdenken van het evangelie, door aansporingen, dreigementen, beloften en ook door het gebruik van de heilige sacramenten.
And as it has pleased God, by the preaching of the gospel, to begin this work of grace in us, so He preserves, continues, and perfects it by the hearing and reading of His Word, by meditation thereon, and by the exhortations, threatenings, and promises thereof, and by the use of the sacraments.
And, just as it has pleased God to begin this work of grace in us by the proclamation of the gospel, so he preserves, continues, and completes his work by the hearing and reading of the gospel, by meditation on it, by its exhortations, threats, and promises, and also by the use of the sacraments.

XV.

XV

15

ARTIKEL 15

ARTICLE 15.

Article 15: Contrasting Reactions to the Teaching of Perseverance

Hanc de vere credentium ac sanctorum perseverantia, ejusque certitudine, doctrinam, quam Deus ad nominis sui gloriam, et piarum animarum solatium, in verbo suo abundantissime revelavit, cordibusque fidelium imprimit, caro quidem non capit, Satanas odit, mundus ridet, imperiti et hypocritæ in abusum rapiunt, spiritusque erronei oppugnant; sed sponsa Christi ut inæstimabilis pretii thesaurum tenerrime semper dilexit, et constanter propugnavit: quod ut porro faciat procurabit Deus, adversus quem nec consilium valere, nec robur ullum prævalere potest. Cui soli Deo, Patri, Filio, et Spiritui Sancto sit honor et gloria in sempiternum. Amen.
Dese leere van de volherdinge der ware geloovigen ende heyligen, mitsgaders van de versekertheyt der selver volherdinge, welcke God, tot Zijns naems eere ende troost der Godvruchtige zielen, in Sijn Woort seer overvloedelic geopenbaert heeft ende in de herten der geloovige in-druct, wert wel van 't vleesch niet begrepen, ende wort van den Satan ghehaet, van de werelt bespot, van de on-ervarene ende hypocriten mis-bruyckt, ende van de dwaelgheesten bestreden; maer de Bruyt Christi heeftse altijt als eenen schat van onwaerdeerlicken prijs seer teederlick bemint ende stantvastelicken verdedight. Twelck, opdat sy oock voortaen doe, sal God besorgen, tegen denwelcken geenen raedt en gelt, noch eenich gewelt yets vermach. Welcken eenigen God, Vader, Sone ende H. Geest zy eere ende eerlickheyt in eeuwigheyt. Amen.
Deze leer van de volharding der ware gelovigen en heiligen, mitsgaders van de verzekerdheid dezer volharding, welke God, tot Zijns Naams eer en tot troost der godvruchtige zielen, in Zijn Woord zeer overvloediglijk geopenbaard heeft, en in de harten der gelovigen indrukt, wordt wel van het vlees niet begrepen, en wordt van den satan gehaat, van de wereld bespot, van de onervarenen en hypocrieten misbruikt, en van de dwaalgeesten bestreden; maar de bruid van Christus heeft haar altijd, als een schat van onwaardeerbaren prijs, zeer tederlijk bemind, en standvastiglijk verdedigd. En dat zij dit ook voortaan doe, zal God bezorgen; tegen Denwelken geen raad geldt, noch enig geweld iets vermag. Welken enigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, zij eer en heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.
Deze leer dat de ware gelovigen en heiligen zullen volharden en daar zeker van mogen zijn, heeft God tot eer van zijn naam en tot troost van allen die Hem vrezen, zeer overvloedig in zijn Woord geopenbaard en Hij prent die in de harten van de gelovigen in. Weliswaar wordt deze leer door het vlees niet begrepen, door de satan gehaat, door de wereld bespot, door onkundige mensen en huichelaars misbruikt en door dwaalgeesten bestreden, maar de bruid van Christus heeft haar altijd als een schat van oneindige waarde innig liefgehad en standvastig verdedigd. God zal ervoor zorgen, dat zij dit ook zal blijven doen; tegen Hem kan geen plan iets uitrichten en is geen enkele macht opgewassen. Deze enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, zij eer en heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.
The carnal mind is unable to comprehend this doctrine of the perseverance of the saints and the certainty thereof, which God has most abundantly revealed in His Word, for the glory of His Name and the consolation of pious souls, and which He impresses upon the hearts of the believers. Satan abhors it, the world ridicules it, the ignorant and hypocritical abuse it, and the heretics oppose it. But the bride of Christ has always most tenderly loved and constantly defended it as an inestimable treasure; and God, against whom neither counsel nor strength can prevail, will dispose her so to continue to the end. Now to this one God, Father, Son, and Holy Spirit, be honor and glory forever. Amen.
This teaching about the perseverance of true believers and saints, and about their assurance of it--a teaching which God has very richly revealed in his Word for the glory of his name and for the comfort of the godly and which he impresses on the hearts of believers--is something which the flesh does not understand, Satan hates, the world ridicules, the ignorant and the hypocrites abuse, and the spirits of error attack. The bride of Christ, on the other hand, has always loved this teaching very tenderly and defended it steadfastly as a priceless treasure; and God, against whom no plan can avail and no strength can prevail, will ensure that she will continue to do this. To this God alone, Father, Son, and Holy Spirit, be honor and glory forever. Amen.

REJECTIO ERRORUM Exposita doctrina orthodoxa, Synodus rejicit errores eorum:

VERWERPINGHE VAN DE DWALINGHEN, ONTRENT DE LEERE VAN DE VOLHERDINGE DER HEYLIGEN

Verwerping der dwalingen. De rechtzinnige leer verklaard zijnde, verwerpt de Synode de dwalingen dergenen:

Veroordeling van de dwalingen. Na deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer veroordeelt de synode de dwalingen van hen die het volgende leren:

REJECTION OF ERRORS. The true doctrine having been explained, the Synod rejects the errors of those:

Rejection of the Errors. Having set forth the orthodox teaching, the Synod rejects the errors of those

I.

I

1.

1.

PARAGRAPH 1.

I

Qui docent, 'Perseverantiam vere fidelium non esse effectum electionis, aut donum Dei morte Christi partum, sed esse conditionem novi foederis, ab homine ante sui electionem ac justificationem' (ut ipsi loquuntur) 'peremtoriam, libera voluntate præstandam.' Nam sacra Scriptura testatur eam ex electione sequi, et vi mortis, resurrectionis et intercessionis Christi electis donari. Rom. xi. 7: Electio assecuta est, reliqui occalluerunt. Item, Rom. viii. 32: Qui proprio Filio non pepercit, sed pro omnibus nobis tradidit ipsum, quomodo non cum eo nobis omnia donabit? Quis intentabit crimina adversus electos Dei? Deus est qui justificat. Quis est qui condemnet? Christus in est qui mortuus est, imo qui etiam resurrexit, qui etiam sedet ad dexteram Dei, qui etiam intercedit pro nobis: Quis nos separabit a dilectione Christi?
Die leeren: Dat de volherdinge der ware gheloovige niet en is een vrucht der Verkiesinge, ofte gave Gods door de doot Christi verworven, maer een conditie des nieuwen verbondts, die de mensche voor sijne peremptoire (gelijck sy spreken) Verkiesinghe ende rechtveerdichmaeckinghe door sijnen vryen wille moet volbrengen. Want de H. Schriftuere ghetuycht, datse uyt die Verkiesinghe volcht ende door de cracht des doots, der verrijsenisse ende voorbiddinghe Christi den uytvercorenen ghegheven werdt: De vercorene hebbent vercreghen, ende de andere zijn verhart gheworden. Item: Die sijnen eygenen Sone niet ghespaert en heeft, maer heeft hem voor ons allen overghegheven, hoe soude Hy ons niet met hem alle dinc schencken? Wie sal de uytvercorene Gods beschuldighen? God ist, die rechtveerdich maeckt. Wie is hy die verdoemt? Christus is voor ons ghestorven; jae veel meer, die oock opgeweckt is, welcke oock ter rechterhant Gods is, welcke ooc voor ons bidt. Wie sal ons van de liefde Christi scheyden?
Die leren: Dat de volharding der ware gelovigen niet is een vrucht der verkiezing, of een gave Gods, door den dood van Christus verworven; maar een voorwaarde des nieuwen verbonds, die de mens voor zijn beslissende, gelijk zij spreken, verkiezing en rechtvaardigmaking door zijn vrijen wil moet volbrengen. Want de Heilige Schrift getuigt dat zij uit de verkiezing volgt, en door de kracht des doods, der verrijzenis en der voorbidding van Christus den uitverkorenen gegeven wordt: De uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden, Rom. 11:7,. Insgelijks: Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, Die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?, Rom. 8:32-35,.
De volharding van de ware gelovigen is geen vrucht van de uitverkiezing of een geschenk van God, dat door de dood van Christus verdiend is. Nee, zij is een voorwaarde van het nieuwe verbond, waaraan de mens door zijn vrije wil moet voldoen, voordat hij - zoals zij dat noemen - definitief uitgekozen en gerechtvaardigd wordt.

De Heilige Schrift getuigt echter dat de volharding het gevolg is van de uitverkiezing en dat zij door de kracht van Christus' dood, opstanding en voorbede aan de uitverkorenen gegeven wordt: "Het uitverkoren deel heeft het verkregen en de overigen zijn verhard" (Rom. 11, 7). Evenzo: "Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is de opgewekte, die aan de rechterhand van God is, die ook voor ons pleit. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?" (Rom. 8, 32-35).
Who teach: That the perseverance of the true believers is not a fruit of election, or a gift of God gained by the death of Christ, but a condition of the new covenant which (as they declare) man before his decisive election and justification must fulfil through his free will.
For the Holy Scripture testifies that this follows out of election, and is given the elect in virtue of the death, the resurrection, and the intercession of Christ: "What Israel sought so earnestly it did not obtain, but the elect did. The others were hardened (Rom 11:7)." Likewise: "He who did not spare His own Son, but gave him up for us all—how will he not also, along with him, graciously give us all things? Who will bring any charge against those whom God has chosen? It is God who justifies. Who is he that condemns? Christ Jesus, who died—more than that, who was raised to life—is at the right hand of God and is also interceding for us. Who shall separate us from the love of Christ (Rom 8:32-35)?"
Who teach that the perseverance of true believers is not an effect of election or a gift of God produced by Christ's death, but a condition of the new covenant which man, before what they call his "peremptory" election and justification, must fulfill by his free will. For Holy Scripture testifies that perseverance follows from election and is granted to the chosen by virtue of Christ's death, resurrection, and intercession: The chosen obtained it; the others were hardened (Rom. 11:7); likewise, He who did not spare his own son, but gave him up for us all--how will he not, along with him, grant us all things? Who will bring any charge against those whom God has chosen? It is God who justifies. Who is he that condemns? It is Christ Jesus who died--more than that, who was raised--who also sits at the right hand of God, and is also interceding for us. Who shall separate us from the love of Christ? (Rom. 8:32-35).

II.

II

2.

2.

PARAGRAPH 2.

II

Qui docent, ' Deum quidem hominem fidelem sufficientibus ad perseverandum viribus instruere, ac paratum esse eas in ipso conservare si officium faciat: positis tamen illis omnibus, quæ ad perseverandum in fide necessaria sunt, quæque Deus ad conservandam fidem adhibere vult, pendere semper a "voluntatis arbitrio, ut perseveret, vel non perseveret.' Haec enim sententia manifestum Pelagianismum continet; et homines, dum vult facere liberos, facit sacrilegos, contra perpetuum evangeliæ doctrina; consensum, quas omnem gloriandi materiam homini adimit, et hujus beneficii laudem soli divinæ gratia; transcribit; et contra Apostolum testantem: Deum esse qui confirmabit nos usque in finem inculpatos in die Domini nostri Jesu Christi. 1 Cor. i. 8.
Die leeren: Dat God den geloovighen mensche wel voorsiet met genoechsame crachten om te volherden, ende bereydt is de selve in hem te bewaren soo hy sijn ampt doet; doch als nu die dinghen, die noodich zijn om in 't gheloove te volherden, ende die God ghebruycken wil om 't geloove te bewaren, al schoon in 't werck gestelt zijn, dat het dan noch altijts hanght aen het believen van de wille datse volherde oft niet volherde. Want dit gevoelen begrijpt in sich een openbare Pelagianisterie; ende als het de menschen wilt vry maecken, so maeckt het deselve roovers van Gods eere; tegen de geduerige over-een-stemmingen der Evangelischer leere, die den mensche alle stoffe van roemen beneemt ende den lof deser weldaet de ghenade Gods alleen toe-schrijft, ende teghen den Apostel welcke getuyght: Dat het God is, die ons tot den eynde sal verstercken om onstraffelick te zijn in den dach onses Heeren Jesu Christi.
Die leren: Dat God den gelovigen mens wel voorziet met genoegzame krachten om te volharden, en bereid is die in hem te bewaren, zo hij zijn ambt*, =plicht, doet; doch al is het nu ook dat alle dingen, die nodig zijn om in het geloof te volharden, en die God gebruiken wil om het geloof te bewaren, in het werk gesteld zijn, dat het dan nog altijd hangt aan het believen van den wil dat deze volharde of niet volharde. Want dit gevoelen bevat in zich een openbaar Pelagianisme; en terwijl het de mensen wil vrij maken, zo maakt het hen rovers van Gods eer; tegen de voortdurende overeenstemming der evangelische leer, die den mens alle stof van roemen beneemt, en den lof dezer weldaad aan de genade Gods alleen toeschrijft; en tegen de apostel, die getuigt: Dat het God is, Die ons ook zal bevestigen tot het einde toe, om onstraffelijk te zijn in den dag van onzen Heere Jezus Christus, 1 Kor. 1:8,.
God schenkt aan de gelovige mens wel voldoende krachten om te volharden en Hij is bereid die krachten in hem in stand te houden, wanneer deze mens zijn plicht verstaat. Maar wanneer alles wat nodig is om in het geloof te volharden en wat God gebruiken wil om het geloof in stand te houden in het werk gesteld is, dan hangt het toch nog altijd van de vrije beslissing van de menselijke wil af, of hij volhardt of niet.

Dit is nu duidelijk een pelagiaanse streek! Terwijl deze opvatting bedoelt de mensen vrij te maken, maakt zij hen tot rovers van Gods eer. Zij is in strijd met wat het Evangelie overal leert. Dit ontneemt de mens alle stof tot roemen en kent de eer voor dit geschenk alleen aan Gods genade toe. Ook gaat deze opvatting in tegen het getuigenis van de apostel: "Hij zal u ook bevestigen tot het einde, zodat gij onberispelijk zult zijn op de dag van onze Here Jezus Christus" (1 Kor 1, 8).
Who teach: That God does indeed provide the believer with sufficient powers to persevere, and is ever ready to preserve these in him if he will do his duty; but that, though all though which are necessary to persevere in faith and which God will use to preserve faith are made us of, even then it ever depends on the pleasure of the will whether it will persevere or not.
For this idea contains outspoken Pelagianism, and while it would make men free, it make them robbers of God's honor, contrary to the prevailing agreement of the evangelical doctrine, which takes from man all cause of boasting, and ascribes all the praise for this favor to the grace of God alone; and contrary to the apostle, who declares that it is God, "He will keep you strong to the end, so that you will be blameless on the day of our Lord Jesus Christ (1 Cor 1:8)."
Who teach that God does provide the believer with sufficient strength to persevere and is ready to preserve this strength in him if he performs his duty, but that even with all those things in place which are necessary to persevere in faith and which God is pleased to use to preserve faith, it still always depends on the choice of man's will whether or not he perseveres. For this view is obviously Pelagian; and though it intends to make men free it makes them sacrilegious. It is against the enduring consensus of evangelical teaching which takes from man all cause for boasting and ascribes the praise for this benefit only to God's grace. It is also against the testimony of the apostle: It is God who keeps us strong to the end, so that we will be blameless on the day of our Lord Jesus Christ (1 Cor. 1:8).

III.

III

3.

3.

PARAGRAPH 3.

III

Qui docent, 'Vere credentes et regenitos non tantum posse a fide justificante, item gratia, et salute totaliter et finaliter excidere, sed etiam reipsa non raro ex iis excidere, atque in æternum perire. 'Nam hæc opinio ipsam justificationis ac regenerationis gratiam, et perpetuam Christi custodiam irritam reddit, contra diserta Apostoli Pauli verba, Rom. v. 8, 9: Si Christus pro nobis mortuus est, quum adhuc essemus peccatores, multo igitur magis, jam justificati in sanguine ejus, servabimur per ipsum ab ira. Et contra Apostolum Johannem, 1 John iii. 9: Omnis qui natus est ex Deo, non dat operam peccato: quia semen ejus in eo manet, nec potest peccare, quia ex Deo genitus est. Nec non contra verba Jesu Christi, Johan. x. 28, 29: Ego vitam æternam do ovibus meis, et non peribunt in æternum, nec rapiet eas quisquam de manu mea; Pater meus, qui mihi eas dedit, major est omnibus, nec ullus potest eas rapere de manu Patris mei.
Die leeren: Dat de ware geloovige ende herborene niet alleen connen van 't rechtveerdichmaeckende gheloove, Item, van de ghenade ende salicheyt gantschelick ende eyndelick uytvallen, maer oock dickmael metterdaet van de selve uytvallen, ende inder eeuwigheyt verloren gaen. Want dese meyninge maeckt de ghenade, rechtveerdichmaeckinghe ende weder-gheboorte ende gheduerighe bewaringhe Christi crachteloos, teghen de uytgedrucktte woorden des Apostels Pauli: Soo Christus voor ons gestorven is doe wy noch sondaers waren, soo sullen wy dan, nu door sijn bloet gherechtveerdicht, veel meer door hem van den toorn behouden werden. Ende tegen den Apostel Joannes: Soo wie uyt God geboren is, die en doet geen sonde, want sijn saet blijft in hem ende hy en can niet sondigen, want hy is uyt God gebooren. Oock tegen de woorden Jesu Christi: Ick gheve mijne schapen het eeuwighe leven ende sy en sullen niet vergaen in der eeuwigheydt, ende niemant en salse uyt mijne handt rucken. De Vader, diese my gegeven heeft, die is meerder dan alle, ende niemant en canse uyt mijns Vaders handen rucken.
Die leren: Dat de ware gelovigen en wedergeborenen niet alleen van het rechtvaardigmakend geloof, insgelijks, van de genade en zaligheid ganselijk en tot het einde toe kunnen uitvallen, maar ook dikwijls metterdaad daarvan uitvallen en in der eeuwigheid verloren gaan. Want deze mening maakt de genade, rechtvaardigmaking, wedergeboorte, en voortdurende bewaring van Christus krachteloos, tegen de uitgedrukte woorden van den apostel Paulus: Dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren. Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van den toorn, Rom. 5:8, 9,. En tegen den apostel Johannes: Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet; want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren, 1 Joh. 3:9,. En ook tegen de woorden van Jezus Christus: Ik geef Mijn schapen het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken. Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders, Joh. 10:28, 29,.
Zij die echt geloven en opnieuw geboren zijn, kunnen niet alleen het rechtvaardigend geloof evenals de genade en het behoud helemaal en voorgoed verliezen, maar zij verliezen deze inderdaad ook vaak en gaan dan voor eeuwig verloren.

Deze opvatting maakt de genade van rechtvaardiging en wedergeboorte en de voortdurende bewaring door Christus krachteloos. Zij is in strijd met het stellige spreken van de apostel Paulus, "dat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is. Veel meer zullen wij daarom, thans door zijn bloed gerechtvaardigd, door Hem behouden worden van de toorn" (Rom. 5, 8.9). Zij gaat ook in tegen wat de apostel Johannes zegt: "Een ieder die uit God geboren is, doet geen zonde; want het zaad (Gods) blijft in hem en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren" (1 Joh. 3, 9). En tegen de woorden van Jezus Christus: "Ik geef mijn schapen eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven. Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand van mijn Vader" (Joh. 10, 28.29).
Who teach: That the true believers and regenerate not only can fall from justifying faith and likewise from grace and salvation wholly and to the end, but indeed often do fall from this and are lost forever.
For this conception makes powerless the grace, justification, regeneration, and continued preservation by Christ, contrary to the expressed words of the apostle Paul: "While we were still sinners, Christ died for us. Since we have now been justified by his blood, how much more shall we be saved from God's wrath through him (Rom 5:8-9)." And contrary to the apostle John: "No one who is born of God will continue to sin, because God's seed remains in him; he cannot go on sinning, because he has been born of God (1 John 3:9)." And also contrary to the words of Jesus Christ: "I give them eternal life, and they shall never perish; no one can snatch them out of my hand. My Father, who has given them to me, is greater than all ; no one can snatch them out of my Father's hand (John 10:28-29)."
Who teach that those who truly believe and have been born again not only can forfeit justifying faith as well as grace and salvation totally and to the end, but also in actual fact do often forfeit them and are lost forever. For this opinion nullifies the very grace of justification and regeneration as well as the continual preservation by Christ, contrary to the plain words of the apostle Paul: If Christ died for us while we were still sinners, we will therefore much more be saved from God's wrath through him, since we have now been justified by his blood (Rom. 5:8-9); and contrary to the apostle John: No one who is born of God is intent on sin, because God's seed remains in him, nor can he sin, because he has been born of God (1 John 3:9); also contrary to the words of Jesus Christ: I give eternal life to my sheep, and they shall never perish; no one can snatch them out of my hand. My Father, who has given them to me, is greater than all; no one can snatch them out of my Father's hand (John 10: 28-29).

IV.

IV

4.

4.

PARAGRAPH 4.

IV

Qui docent, 'Vere fideles ac regenitos posse peccare peccato ad mortem, vel in Spiritum Sanctum.' Quum idem Apostolus Johan. [Ep. I.] cap. v. postquam vers. 16, 17 peccantium ad mortem meminisset, et pro iis orare vetuisset, statim ver. 18 subjungat: Scimus quod quisquis natus est ex Deo, non peccat (nempe illo peccati genere), sed qui genitus est ex Deo, conservat seipsum, et malignus ille non tangit eum.
Die leeren: Dat de ware geloovige ende herborene connen sondighen de sonde totter doodt, oft tegen den H. Geest. Dewijle deselve Apostel Johannes, nadat hy in 't 5. Cap. sijnes eersten Sendtbriefs vers 16 ende 17 van de ghene, die tot der doot sondigen gesproken hadde ende verboden voor de selve te bidden, terstont in 't 18 vers daer by voeght: Wy weten, dat soo wie uyt God geboren is, die en sondicht niet (verstaet met sulcken sonde), maer die uyt God geboren is bewaert hem selven, ende die boose en ghenaeckt hem niet.
Die leren: Dat de ware gelovigen en wedergeborenen kunnen zondigen de zonde tot den dood, of tegen den Heiligen Geest. Dewijl dezelfde apostel Johannes, nadat hij in het vijfde hoofdstuk van zijn eersten Zendbrief, vers 16 en 17, van degenen, die tot den dood zondigen, gesproken had, en verboden had voor hen te bidden, terstond in het 18e vers daarbij voegt: Wij weten dat een iegelijk die uit God geboren is; niet zondigt, versta: met zulke zonde,; maar die uit God geboren is, bewaart zichzelven, en de boze vat hem niet, 1 Joh. 5:18,.
Zij die echt geloven en opnieuw geboren zijn, kunnen zondigen tot de dood of tegen de Heilige Geest.

Dit is niet juist. De apostel Johannes spreekt in 1 Joh. 5, 16.17 wel over hen die zondigen tot de dood, en hij verbiedt voor hen te bidden, maar dezelfde apostel voegt daar in vers 18 direct aan toe: "Wij weten, dat een ieder die uit God geboren is, niet zondigt (namelijk tot de dood); want Hij, die uit God geboren werd, bewaart hem, en de boze heeft geen vat op hem" (1 Joh. 5, 18).
Who teach: That true believers and regenerate can sin the sin unto death or against the Holy Spirit.
Since the same apostle John, after having spoken in the fifth chapter of his first epistle, vs. 16 and 17, of those who sin unto death and having forbidden to pray for them, immediately adds to this in vs. 18: "We know that anyone born of God does not continue to sin (meaning a sin of that character); the one who was born of God keeps him safe, and the evil one cannot harm him (1 John 5:18)."
Who teach that those who truly believe and have been born again can commit the sin that leads to death (the sin against the Holy Spirit). For the same apostle John, after making mention of those who commit the sin that leads to death and forbidding prayer for them (1 John 5: 16-17), immediately adds: We know that anyone born of God does not commit sin (that is, that kind of sin), but the one who was born of God keeps himself safe, and the evil one does not touch him (v. 18).

V.

V

5.

5.

PARAGRAPH 5.

V

Qui docent, 'Nullam certitudinem futuræ perseverantiæ haberi posse in hac vita, absque speciali revelatione.' Per hanc enim doctrinam vere fidelium solida consolatio in hac vita tollitur, et pontificiorum dubitatio in Ecclesiam reducitur. Sacra vero Scriptura passim hanc certitudinem, non ex speciali et extraordinaria revelatione, sed ex propriis filiorum Dei signis, et constantissimis Dei promissionibus petit. Imprimis Apostolus Paulus, Rom. viii. 39: Nulla res creata potest nos separare a charitate Dei, quæ est in Christo Jesu, Domino nostro. Et Johannes, Epist. I. iii. 24: Qui servat mandata ejus, in eo manet, et ille in eo: et per hoc novimus ipsum in nobis manere, ex Spiritu quem dedit nobis.
Die leeren: Dat men gheen sekerheydt van de toecomende volherdinghe in dit leven can hebben sonder besonder openbaringhe. Want door dese leere wort den vasten troost der ware geloovighe in dit leven wech genomen, ende de twijffelingen der Paus-ghesinde in de Kercke weder inghevoert; daer de H. Schriftuere dese seeckerheyt deurgaens treckt, niet uyt een besondere ende buyten-ordinaire openbaringe, maer uyt de eygen merck-teeckenen der kinderen Gods ende uyt de seer stantvastige beloften Gods. In sonderheyt den Apostel Paulus: Geen creatuere can ons scheyden van de liefde Gods, welcke is in Jesu Christo onsen Heere. Ende Johannes: Want wie sijne geboden hout, die blijft in Hem, ende hieraen bekennen wy dat Hy in ons blijft, uyt den Geest die Hy ons ghegheven heeft.
Die leren: Dat men geen zekerheid van de toekomende volharding in dit leven kan hebben zonder bijzondere openbaring. Want door deze leer wordt de vaste troost der ware gelovigen in dit leven weggenomen, en de twijfeling der pausgezinden in de Kerk weder ingevoerd; terwijl de Heilige Schrift deze zekerheid telkens afleidt, niet uit een bijzondere en buitengewone openbaring, maar uit de eigen merktekenen der kinderen Gods, en uit de zeer standvastige beloften Gods. Inzonderheid de apostel Paulus: Geen schepsel zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere, Rom. 8:39,. En Johannes: Die Zijn geboden bewaart, blijft in Hem, en Hij in denzelven. En hieraan kennen wij dat Hij in ons blijft, namelijk uit den Geest, Dien Hij ons gegeven heeft, 1 Joh. 3:24,.
Zonder een bijzondere openbaring kan de mens er in dit leven niet zeker van zijn, dat hij in de toekomst in het geloof zal volharden.

Door deze leer wordt de vaste troost van de ware gelovigen in dit leven weggenomen en worden de onzekerheden van de roomsen weer in de kerk ingevoerd. Overal ontleent de Heilige Schrift deze zekerheid aan de kenmerken die eigen zijn aan Gods kinderen, en aan de zeer betrouwbare beloften van God, en niet aan een bijzondere en buitengewone openbaring. Vooral is te wijzen op wat de apostel Paulus zegt: "Geen schepsel zal ons kunnen scheiden van Gods liefde, welke is in Christus Jezus, onze Here" (Rom. 8, 39). En Johannes zegt: "En wie zijn geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in hem. En hieraan onderkennen wij, dat Hij in ons blijft: aan de Geest, die Hij ons gegeven heeft" (1 Joh. 3, 24).
Who teach: That without a special revelation we can have no certainty of future perseverance in this life.
For by this doctrine the sure comfort of the true believers is taken away in this life, and the doubts of the papist are again introduced into the Church, while the Holy Scriptures constantly deduce this assurance, not from a special and extraordinary revelation, but from the marks proper to the children of God and from the very constant promises of God. So especially the apostle Paul: "neither height nor depth, nor anything else in all creation, will be able to separate us from the love of God that is in Christ Jesus our Lord (Rom 8:39)." And John declares: "Those who obey his commands live in him, and he in them. And this is how we know that he lives in us: We know it by the Spirit he gave us (1 John 3:24)."
Who teach that apart from a special revelation no one can have the assurance of future perseverance in this life. For by this teaching the well-founded consolation of true believers in this life is taken away and the doubting of the Romanists is reintroduced into the church. Holy Scripture, however, in many places derives the assurance not from a special and extraordinary revelation but from the marks peculiar to God's children and from God's completely reliable promises. So especially the apostle Paul: Nothing in all creation can separate us from the love of God that is in Christ Jesus our Lord (Rom. 8:39); and John: They who obey his commands remain in him and he in them. And this is how we know that he remains in us: by the Spirit he gave us (1 John 3:24).

VI.

VI

6.

6.

PARAGRAPH 6.

VI

Qui docent, 'Doctrinam de perseverantiæ: ac salutis certitudine, ex natura et indole sua, esse carnis pulvinar, et pietati, bonis moribus, precibus aliisque sanctis exercitiis noxiam; contra vero de ea dubitare, esse laudabile.' Hi enim demonstrant se efficaciam divinæ gratiæ, et inhabitantis Spiritus S. operationem ignorare: et contradicunt Apostolo Johanni contrarium disertis verbis affirmanti, Epist. I. iii. 2, 3: Dilecti mei, nunc filii Dei sumus; sed nondum patefactum est id quod erimus: scimus autem fore, ut quum ipse patefactus fuerit, similes ei simus, quoniam videbimus eum, sicuti est. Et quisquis habet hanc spem in eo, purificat seipsum, sicut et ille purus est. Hi præterea sanctorum tam Veteris quam Novi Testament! exemplis redarguuntur, qui licet de sua perseverantia et salute essent certi, in precibus tamen, aliisque pietatis exercitiis, assidui fuerunt.
Die leeren: Dat de Leere van de versekertheydt der Volherdinge der salicheyt, uyt haer eygen aert ende natuere is een oorkussen des vleesches; ende de Godvruchticheyt, goede zeden, gebeden ende andere heylige oeffeningen schadelick; maer daer-en-tegen, dat het prijselijck is daeraen te twijfelen. Want dese betoonen, dat sy de cracht der Godlicker genade ende de werckinghe des inwoonenden H. Geestes niet en kennen. Ende wederspreken den Apostel Joanni, die het teghen-deel met uytghedruckte woorden leert in zijnen eersten Sentbrief, c. 3 : 2: Alderliefste, nu zijn wy kinderen Gods, ende het en is noch niet gheopenbaert wat wy wesen sullen; maer wy weten, als Hy sal gheopenbaert zijn, dat wy Hem sullen gelijck wesen, want wy sullen Hem sien ghelijck Hy is. Ende een yegelijck die dese hope op Hem heeft, die reynicht hem selven, gelijck Hy reyne is. Daerenboven werden dese wederleyt door de exempelen van de Heyligen des ouden als des nieuwen Testaments, dewelcke, alhoewelse van hare volherdinge ende salicheydt seker waren, nochtans in de gebeden ende andere oeffeningen der salicheydt geduerich zijn geweest.
Die leren: Dat de leer van de verzekerdheid der volharding en der zaligheid uit haar eigen aard en natuur een oorkussen des vleses is, en voor de godvruchtigheid, goede zeden, gebeden en andere heilige oefeningen schadelijk; maar dat het daarentegen prijselijk is daaraan te twijfelen. Want dezen betonen dat zij de kracht der Goddelijke genade en de werking des inwonenden Heiligen Geestes niet kennen. En zij wederspreken den apostel Johannes, die het tegendeel met uitgedrukte woorden leert in zijn eersten Zendbrief: Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. En een iegelijk die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is., 1 Joh. 3:2, 3,. Daarenboven worden dezen wederlegd door de voorbeelden van de heiligen, zo des Ouden als des Nieuwen Testaments, dewelke, alhoewel zij van hun volharding en zaligheid zeker waren, nochtans in de gebeden en andere oefeningen der godzaligheid volhardende zijn geweest.
De leer dat de gelovige zeker kan zijn van zijn volharding en zijn behoud, is naar haar aard een oorkussen voor het vlees. Zij is schadelijk voor de vroomheid, goede zeden, gebeden en alles wat verder tot de praktijk van een godvrezend leven behoort. Twijfel aan de volharding valt daarentegen te prijzen.

Wie dit beweren, tonen daarmee de kracht van Gods genade en de werking van de Heilige Geest, die in ons woont, niet te kennen. Ook spreken zij de apostel Johannes tegen, die uitdrukkelijk het tegenovergestelde leert: "Geliefden, nu zijn wij Gods kinderen en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; (maar) wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. En een ieder die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk Hij rein is" (1 Joh. 3, 2.3). Bovendien wordt deze leer weerlegd door de voorbeelden van de heiligen in het Oude en Nieuwe Testament: zij waren zeker van hun volharding en behoud, en toch zijn zij blijven bidden en zich ook verder blijven oefenen in de godsvrucht.
Who teach: That the doctrine of the certainty of perseverance and of salvation from its own character and nature is a cause of indolence and is injurious to godliness, good morals, prayers, and other holy exercises, but that on the contrary it is praiseworthy to doubt.
For these show that they do not know the power of divine grace and the working of the indwelling Holy Spirit. And they contradict the apostle John, who teaches that opposite with express words in his first epistle: "Dear friends, now we are children of God, and what we will be has not yet been made known. But we know that when he appears, we shall be like him, for we shall see him as he is. Everyone who has this hope in him purifies himself, just as he is pure (1 John 3:2-3)." Furthermore, these are contradicted by the example of the saints, both of the Old and the New Testament, who though they were assured of their perseverance and salvation, were nevertheless constant in prayers and other exercises of godliness.
Who teach that the teaching of the assurance of perseverance and of salvation is by its very nature and character an opiate of the flesh and is harmful to godliness, good morals, prayer, and other holy exercises, but that, on the contrary, to have doubt about this is praiseworthy. For these people show that they do not know the effective operation of God's grace and the work of the indwelling Holy Spirit, and they contradict the apostle John, who asserts the opposite in plain words: Dear friends, now we are children of God, but what we will be has not yet been made known. But we know that when he is made known, we shall be like him, for we shall see him as he is. Everyone who has this hope in him purifies himself, just as he is pure (1 John 3:2-3). Moreover, they are refuted by the examples of the saints in both the Old and the New Testament, who though assured of their perseverance and salvation yet were constant in prayer and other exercises of godliness.

VII.

VII

7.

7.

PARAGRAPH 7.

VII

Qui docent, 'Fidem temporariorum a justificante et salvifica fide non differre nisi sola duratione.' Nam Christus ipse Matt. xiii. 20 et Luc. viii. 13 ac deinceps, triplex præterea inter temporarios et veros fideles discrimen manifesto constituit, quum illos dicit semen recipere in terra petrosa, hos in terra bona, seu corde bono: illos carere radice, hos radicem firmam habere: illos fructibus esse vacuos, hos fructum suum diversa mensura, constanter seu perseveranter proferre.
Die leeren: Dat het gheloove derghener, die maer voor een tijd ghelooven, van 't rechtveerdichmaeckende ende salichmaeckende gheloove niet en verschilt, dan alleen in de gheduericheydt. Want Christus selve, Matt. 13 : 20 ende Luc. 8 : 13 ende volgens, stelt merckelijck daer beneven noch dryderley onderscheydt tusschen degene, die maer voor een tijt gelooven ende de ware geloovige, als hy seyt, dat gene het saet ontfanghen in een steenachtighe aerde, maer dese in een goede aerde oft goet herte; dat gene sonder wortel zijn, maer dese een vaste wortel hebben; dat gene vruchteloos zijn, maer dese hare vruchte, in verscheyden mate, met stantvasticheydt ofte volstandicheyt voortbrenghen.
Die leren: Dat het geloof dergenen, die maar voor een tijd geloven, van het rechtvaardigmakend en zaligmakend geloof niet verschilt, dan alleen in de duurzaamheid. Want Christus Zelf, Matth. 13:20 en Luk. 8:13 en vervolgens, stelt klaarblijkelijk daarbenevens nog drieerlei onderscheid tussen degenen, die maar voor een tijd geloven, en de ware gelovigen, als Hij zegt dat genen het zaad ontvangen in een steenachtige aarde, maar dezen in een goede aarde of goed hart; dat genen zonder wortel zijn, maar dezen een vasten wortel hebben; dat genen zonder vruchten zijn, maar dezen hun vrucht, in onderscheiden mate, met standvastigheid of volstandigheid voortbrengen.
Het geloof van de mensen die slechts tijdelijk geloven, verschilt alleen in duur van het rechtvaardigend en heilbrengend geloof.

Christus zelf wijst duidelijk op nog drie verschillen tussen hen die slechts tijdelijk geloven en de ware gelovigen. In Matt. 13, 20 e.v. en Luc. 8, 13 e.v. zegt Hij dat wie tijdelijk geloven, het zaad ontvangen in steenachtige grond; zij zijn zonder wortel en brengen geen vrucht voort. Maar de ware gelovigen ontvangen het zaad in goede aarde of in een goed hart; zij bezitten een sterke wortel en brengen zonder ophouden, zij het in verschillende mate, hun vruchten voort.
Who teach: That the faith of those who believe for a time does not differ from justifying and saving faith except only in duration.
For Christ Himself, in Matt 13:20, Luke 8:13, and in other places, evidently notes, beside this duration, a threefold difference between those who believe only for a time and true believers, when He declares that the former receive the seed on stony ground, but the latter in the good ground or heart; that the former are without root, but the latter have a firm root; that the former are without fruit, but that the latter bring forth their fruit in various measure, with constancy and steadfastness.
Who teach that the faith of those who believe only temporarily does not differ from justifying and saving faith except in duration alone. For Christ himself in Matthew 13:20ff. and Luke 8:13ff. clearly defines these further differences between temporary and true believers: he says that the former receive the seed on rocky ground, and the latter receive it in good ground, or a good heart; the former have no root, and the latter are firmly rooted; the former have no fruit, and the latter produce fruit in varying measure, with steadfastness, or perseverance.

VIII.

VIII

8.

8.

PARAGRAPH 8.

VIII

Qui docent, 'Non esse absurdum, hominem priore regeneratione extincta, iterate, imo renasci.' Hi enim per hanc doctrinam negant seminis Dei, per quod renascimur, incorruptibilitatem: adversus testimonium Apostoli Petri, Epist. I. i. 23: Renati non ex semine corruptibili, sed incorruptibili.
Die leeren: Dat het niet ongherijmt zy, dat de mensche, sijn eerste weder-geboorte verloren hebbende, wederom van nieus, jae menichmael weder-gheboren werde. Want desen loochenen door dese leere de onverderflijcheydt des zaets Gods, waerdoor wy weder-gheboren werden. Tegens het getuyghenisse des Apostels Petri: Ghy die weder-gheboren zijt, niet uyt verganckelicken, maer uyt onverganckelicken zade.
Die leren: Dat het niet ongerijmd is dat de mens, zijn eerste wedergeboorte verloren hebbende, wederom opnieuw, ja menigmaal wedergeboren worde. Want dezen loochenen door deze leer de onverderfelijkheid van het zaad Gods, waardoor wij wedergeboren worden. Tegen het getuigenis van den apostel Petrus: Gij, die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, 1 Petr. 1:23,.
Wanneer de mens zijn eerste wedergeboorte verloren heeft, is het niet ongerijmd, dat hij opnieuw, ja verscheidene keren wedergeboren wordt.

Zij loochenen door deze leer dat het zaad van God, waardoor wij wedergeboren worden, onvergankelijk is. Dit gaat in tegen het getuigenis van de apostel Petrus, die zegt dat wij elkaar moeten liefhebben "als wedergeboren, en niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad" (1 Petr. 1, 23).
Who teach: That it is not absurd that one having lost his first regeneration is again and even often born anew.
For these deny by this doctrine the incorruptibleness of the seed of God, whereby we are born again; contrary to the testimony of the apostle Peter: "For you have been born again, not of perishable seed, but of imperishable (1 Pet 1:23)."
Who teach that it is not absurd that a person, after losing his former regeneration, should once again, indeed quite often, be reborn. For by this teaching they deny the imperishable nature of God's seed by which we are born again, contrary to the testimony of the apostle Peter: Born again, not of perishable seed, but of imperishable (1 Pet. 1:23).

IX.

IX

9.

9.

PARAGRAPH 9.

IX

Qui docent, 'Christum nunquam rogasse pro infallibili credentium in fide perseverantia. 'Contradicunt enim ipsi Christo, dicenti, Luc. xxii. 32: Ego rogavi pro te, Petre, ne deficiat fides tua; et Evangelistæ Johanni, testanti, Johan. xvii. 20, Christum non tantum pro apostolis, sed etiam pro omnibus, per sermonem ipsorum credituris, orasse, ver. 11: Pater sancte, conserva eos in nomine tuo; Et ver. 15: Non oro ut eos tollas e mundo, sed ut conserves eos a malo.
Die leeren: Dat Christus nergens gebeden heeft, dat de gheloovighe in 't gheloove onfeylbaerlick souden volherden. Want sy wederspreken Christo selfs, dewelcke seyt: Ick hebbe voor u ghebeden, Petre, dat u gheloove niet af en late. Ende den Evangelist Joanni, de welcke getuygt, dat Christus niet alleen voor d'Apostelen, maer oock voor allen den genen, die door haer woort ghelooven souden, gebeden heeft: Heylighe Vader, bewaertse in uwen name. Item: lek en bidde niet dat Ghy hen uyt de werelt neemt, maer dat Ghy hen bewaert van den boosen.
Die leren: Dat Christus nergens gebeden heeft dat de gelovigen in het geloof onfeilbaarlijk zouden volharden. Want zij wederspreken Christus Zelven, Dewelke zegt: Ik heb voor u gebeden, Petrus, dat uw geloof niet ophoude. En den evangelist Johannes, dewelke getuigt dat Christus niet alleen voor de apostelen, maar ook voor al degenen, die door hun woord geloven zouden, gebeden heeft: Heilige Vader, bewaar ze in Uw Naam; en: Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den boze.
Christus heeft volstrekt niet gebeden dat de gelovigen tot het einde in het geloof zouden volharden.

Zij die dit leren, spreken Christus zelf tegen, die tot Petrus zegt: "Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken" (Luc. 22, 32). Ook spreken zij de evangelist Johannes tegen, die getuigt dat Christus gebeden heeft niet alleen voor de apostelen, maar ook voor allen die door hun woord geloven zouden: "Heilige Vader, bewaar hen in uw naam; Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze"
Who teach: That Christ has in no place prayed that believers should infallibly continue in faith.
For the contradict Christ Himself, who says: "I have prayed for you, Simon, that your faith may not fail (Luke 22:32)", and the evangelist John, who declares that Christ has not prayed for the apostles only, but also for those who through their word would believe: "Holy Father, protect them by the power of your name," and "My prayer is not that you take them out of the world but that you protect them from the evil one (John 17:11, 15, 20)."
Who teach that Christ nowhere prayed for an unfailing perseverance of believers in faith. For they contradict Christ himself when he says: I have prayed for you, Peter, that your faith may not fail (Luke 22:32); and John the gospel writer when he testifies in John 17 that it was not only for the apostles, but also for all those who were to believe by their message that Christ prayed: Holy Father, preserve them in your name (v. 11); and My prayer is not that you take them out of the world, but that you preserve them from the evil one (v. 15).

CONCLUSIO

Besluyt

Besluit

Slotwoord

CONCLUSION

CONCLUSION

Rejection of False Accusations

Atque hæc est perspicua, simplex, et ingenua Orthodoxæ de Quinque Articulis in Belgio controversis doctrinæ declaratio, et errorum, quibus Ecclesiæ Belgicæ aliquamdiu sunt perturbatæ, rejectio, quam Synodus ex verbo Dei desumptam, et Confessionibus Reformatarum Ecclesiarum consentaneam esse judicat. Unde liquido apparet eos, quos id minime decuit, citra omnem veritatem, æquitatem, et charitatem, populo inculcatum voluisse:


Ende dit is de naeckte, eenvoudige ende rechte verclaringe van de rechtsinnighe leere der vijf Artijckelen, die in Nederlant in verschil zijn; ende met eenen de verwerpinghe der dolinghen, waerdoor de Nederlantsche Kercken een tijdt langh zijn beroert gheweest; welcke (verclaringhe ende verwerpinge) de Synodus oordeelt uyt den woorde Gods te zijn ghenomen ende met de belijdenisse der Gereformeerde Kercken overeen te stemmen. Waeruyt claerlick blijckt, dat de ghene, den welcken sulcx minst betaemde, teghen alle waerheyt, billicheyt ende liefde hebben gehandelt, die den volcke hebben willen wijs maecken:
En dit is de naakte, eenvoudige en oprechte verklaring van de rechtzinnige leer der vijf artikelen, die in Nederland in verschil zijn, en meteen de verwerping der dolingen, waardoor de Nederlandse Kerken een tijdlang zijn beroerd geweest, welke verklaring en verwerping de Synode oordeelt uit den Woorde Gods te zijn genomen en met de belijdenis der Gereformeerde Kerken overeen te stemmen; waaruit klaarlijk blijkt, dat degenen, denwelken zulks het minst betaamde, tegen alle waarheid, billijkheid en liefde hebben gehandeld, die het volk hebben willen wijsmaken:
Dit is de duidelijke, eenvoudige en eerlijke uiteenzetting van de rechtzinnige leer over de Vijf Artikelen, waarover in Nederland verschil van mening bestaat, met daarbij de veroordeling van de dwalingen, waardoor de Nederlandse kerken een tijdlang in opschudding zijn gebracht. De synode is van oordeel, dat deze uiteenzetting en veroordeling aan het Woord van God ontleend zijn en met de belijdenis van de gereformeerde kerken overeenstemmen. Hieruit blijkt onmiskenbaar, dat zij - wie dit het allerminst paste - in strijd met alle waarheid, redelijkheid en liefde gehandeld hebben die het volk hebben willen wijsmaken:

And this is the perspicuous, simple, an ingenuous declaration of the orthodox doctrine respecting the five articles which have been controverted in the Belgic Churches; and the rejection of the errors, with which they have for some time been troubled. This doctrine the Synod judges to be drawn from the Word of God, and to be agreeable to the confession of the Reformed Churches. Whence it clearly appears that some, whom such conduct by no means became, have violated all truth, equity, and charity, in wishing to persuade the public:

And so this is the clear, simple, and straightforward explanation of the orthodox teaching on the five articles in dispute in the Netherlands, as well as the rejection of the errors by which the Dutch churches have for some time been disturbed. This explanation and rejection the Synod declares to be derived from God's Word and in agreement with the confessions of the Reformed churches. Hence it clearly appears that those of whom one could hardly expect it have shown no truth, equity, and charity at all in wishing to make the public believe:


'Doctrinam Ecclesiarum Reformatarum de prædestinatione et annexis ei capitibus, proprio quodam genio atque impulsu, animos hominum ab omni pietate et religione abducere: Dat de leere der Gereformeerde Kercken van de Predestinatie ende de aenclevende hooft-stucken, door haer eyghen aert ende drijvinghe de herten der menschen van alle Godvruchticheyt ende religie af leydet; "dat de leer der Gereformeerde Kerken van de Predestinatie en de aanklevende hoofdstukken, door haren eigen aard en drijving de harten der mensen van alle godvruchtigheid en godsdienst afleidt;
- De leer van de gereformeerde kerken over de voorbeschikking en wat daarmee verband houdt, vervreemdt door haar aard en strekking de harten van de mensen van alle vroomheid en de dienst van God. "That the doctrine of the Reformed Churches concerning predestination, and the points annexed to it, by its own genius and necessary tendency, leads off the minds of men from all piety and religion; - that the teaching of the Reformed churches on predestination and on the points associated with it by its very nature and tendency draws the minds of people away from all godliness and religion,
esse carnis et Diaboli pulvinar, arcemque Satanæ, ex qua omnibus insidietur, plurimos sauciet, et multos tum desperationis, tum securitatis jaculis lethaliter configat: datse een oorkussen zy voor het vleesch ende den Duyvel, ende een burch des Satans, waer uyt deselve alle menschen laghen leydt, den meerderen deel derselve verwondet ende velen van haer met de pijlen ofte der wanhope, ofte der sorghloosheyt doodelicken doorschiet. dat zij een oorkussen is voor het vlees en den duivel, en een burg des satans, waaruit hij allen mensen lagen legt, het merendeel van hen verwondt en velen van hen met de pijlen of der wanhoop of der zorgeloosheid dodelijk doorschiet. - Zij is een oorkussen voor het vlees en de duivel en een vesting van de satan, van waaruit hij alle mensen belaagt, de meesten verwondt en velen met de pijlen van wanhoop of zorgeloosheid dodelijk treft. that it is a opiate administered by the flesh and the devil; and the stronghold of Satan, where he lies in wait for all, and from which he wounds multitudes, and mortally strikes through many with the darts both of despair and security; is an opiate of the flesh and the devil, and is a stronghold of Satan where he lies in wait for all people, wounds most of them, and fatally pierces many of them with the arrows of both despair and self-assurance;
eandem facere Deum authorem peccati, injustum, tyrannum, hypocritam; nec aliud esse quam interpolatum Stoicismum, Manicheismum, Libertinismum, Turcismum: Dat deselve leere God maeckt een Autheur der sonde, onrechtveerdigh, een Tyran ende Huychelaer ende datse niet anders is dan een vernieut Stoicismus, Manicheismus, Libertijnschap ende Turckendom. Dat die leer God maakt een auteur der zonde, onrechtvaardig, een tiran en huichelaar, en dat zij niets anders is dan een vernieuwd Stoicisme, Manicheisme, Libertijnschap en Turkendom; - Deze leer maakt God tot bewerker van de zonde, tot een onrechtvaardige God, een tiran en huichelaar en zij is niet anders dan een vernieuwd stoicisme, manicheisme, libertinisme en mohammedanisme. that it makes God the author of sin, unjust, tyrannical, hypocritical; that it is nothing more than interpolated Stoicism, Manicheism, Libertinism, Turcism; - that this teaching makes God the author of sin, unjust, a tyrant, and a hypocrite; and is nothing but a refurbished Stoicism, Manicheism, Libertinism, and Mohammedanism;
eandem reddere homines carnaliter securos, quippe ex ea persuasos electorum saluti, quomodocunque vivant, non obesse, ideoque eos secure atrocissima quæque scelera posse perpetrare; reprobis ad salutem non prodesse, si vel omnia sanctorum opera vere fecerint: Dat deselve de menschen vleeschelick-sorgheloos maeckt, als haer selven daerdoor wijsmaeckende dat het den uytvercorenen niet en can hinderen aen hare salicheyt hoe sy oock leven, ende daerom allerley grouwelicke schelmstucken onbecommert mogen bedrijven. Dat het dengenen die verworpen zijn, ter salicheyt niet can baten, alwaert datse schoon alle de wercken der heylighen waerlicx mochten hebben ghedaen; dat zij de mensen vleselijk zorgeloos maakt, als zich zelven daardoor wijs makende, dat het den uitverkorenen niet kan hinderen aan hunne zaligheid, hoe zij ook leven, en zij daarom allerlei gruwelijke schelmstukken onbekommerd mogen bedrijven;
dat het dengenen, die verworpen zijn, ter zaligheid niet kan baten, al ware het, dat zij ook al de werken der heiligen waarlijk mochten gedaan hebben;
- Zij brengt de mensen tot zondige zorgeloosheid, doordat zij zichzelf gaan wijsmaken, dat het voor het behoud van de uitverkorenen er niet op aankomt, hoe zij leven en dat zij daarom ook rustig allerlei afschuwelijke misdaden mogen bedrijven.
- Al hadden zij die verworpen zijn, echt alle werken van de heiligen gedaan, het zou niet kunnen bijdragen aan hun behoud.
that it renders men carnally secure, since they are persuaded by it that noting can hinder the salvation of the elect, let them live as they please; and, therefore, that they may safely perpetrate every species of the most atrocious crimes; and that, if the reprobate should even perform truly all the works of the saints, their obedience would not in the least contribute tot their salvation; - that this teaching makes people carnally self-assured, since it persuades them that nothing endangers the salvation of the chosen, no matter how they live, so that they may commit the most outrageous crimes with self-assurance; and that on the other hand nothing is of use to the reprobate for salvation even if they have truly performed all the works of the saints;
eadem doceri Deum nudo puroque voluntatis arbitrio, absque omni ullius peccati respectu, vel intuitu, maximam mundi partem ad æternam damnationem prædestinasse et creasse: dat met de selve gheleert wort, dat God door het bloote ende loutere goet-duncken zijns willes, sonder eenich opsicht oft aenmerckinghe van eenighe sonde, het grootste deel der werelt tot de eeuwighe verdoemenis voorbeschickt ende gheschapen heeft; dat daarmede geleerd wordt, dat God door het blote en loutere goeddunken van Zijnen wil, zonder enig opzicht of aanmerking van enige zonde, het grootste deel der wereld tot de eeuwige verdoemenis voorbeschikt en geschapen heeft; - Met deze leer wordt beweerd, dat God enkel en alleen door zijn wilsbeschikking en zonder te letten op, of rekening te houden met enige zonde, het grootste deel van de wereld voorbeschikt en geschapen heeft tot de eeuwige ondergang. that the same doctrine teaches that God, by a mere arbitrary act of his will, without the least respect or view to any sin, has predestinated the greatest part of the world to eternal damnation, and has created them for this very purpose; - that this teaching means that God predestined and created, by the bare and unqualified choice of his will, without the least regard or consideration of any sin, the greatest part of the world to eternal condemnation;
eodem modo, quo electio est fons et caussa fidei ac bonorum operum, reprobationem esse caussam infidelitatis et impietatis: dat de verwerpinge op ghelijcke wijse zy de oorsaecke der ongheloovicheyt ende Godloosheyt, ghelijck de Verkiesinghe is de fonteyne ende oorsaecke des geloofs ende der goede wercken. dat de verwerping op gelijke wijze de oorzaak is der ongelovigheid en goddeloosheid, gelijk de verkiezing is de fontein en oorzaak des geloofs en der goede werken; - De verwerping is op dezelfde manier de oorzaak van het ongeloof en de goddeloosheid als de verkiezing de bron van het geloof en de goede werken is. that in the same manner in which the election is the fountain and cause of faith and good works, reprobation is the cause of unbelief and impiety; that in the same manner in which election is the source and cause of faith and good works, reprobation is the cause of unbelief and ungodliness;
multos fidelium infantes ab uberibtis matrum innoxios abripi et tyrannice in gehennam præcipitari, adeo ut iis nec baptismus, nec Ecclesiæ in eorum baptismo preces prodesse queant.' Dat vele onnoosele kinderkens der geloovighe van de borsten der moederen worden afgheruckt ende tyrannighlick in het Helsche vyer gheworpen, alsoo dat haer noch het bloet Christi baten en can, noch den doop, noch het ghebedt der Kercken by haren doop. dat vele onnozele kinderkens der gelovigen van de borsten der moeders worden afgerukt en tiranniglijk in het helse vuur geworpen, alzo dat hun noch het bloed van Christus baten kan, noch de doop, noch het gebed der Kerken bij hunnen doop", - Veel onschuldige kinderen van de gelovigen rukt God van de moederborst weg en werpt ze als een tiran in het helse vuur, zonder dat het bloed van Christus, de doop of het gebed van de kerk bij de doop hen kan helpen. that many children of the faithful are torn, guiltless, from their mothers' breasts, and tyrannically plunged into hell: so that neither baptism nor the prayers of the Church at their baptism can at all profit them;" that many infant children of believers are snatched in their innocence from their mothers' breasts and cruelly cast into hell so that neither the blood of Christ nor their baptism nor the prayers of the church at their baptism can be of any use to them;
Et quæ ejus generis sunt alia plurima, quæ Ecclesiæ Reformatæ non solum non agnoscunt, sed etiam toto pectore detestantur.
Ende wat diergelijcke andere dinghen noch veel meer zijn, die de Ghereformeerde Kercken niet alleen niet bekennen, maer oock van gantscher herten met verfoeyinghe verwerpen.
en wat dergelijke andere dingen nog veel meer zijn, die de Gereformeerde Kerken niet alleen niet bekennen, maar ook van ganser harte met verfoeiing verwerpen.
- En zo is er nog veel meer, dat de gereformeerde kerken niet alleen niet belijden, maar ook van harte en vol afschuw verwerpen.
and many other things of the same kind which the Reformed Churches not only do not acknowledge, but even detest with their whole soul.
- and very many other slanderous accusations of this kind which the Reformed churches not only disavow but even denounce with their whole heart.
Quare quotquot nomen Servatoris nostri Jesu Christi pie invocant, eos Synodus hæc Dordrechtana per nomen Domini obtestatur, ut de Ecclesiarum Reformatarum fide, non ex coacervatis hinc inde calumniis, vel etiam privatis nonnullorum, tum veterum tum recentium doctorum dictis, sæpe etiam aut mala fide citatis, aut corruptis, et in alienum sensum detortis, sed ex publicis ipsarum Ecclesiarum Confessionibus, et ex hac orthodoxæ doctrinæ declaratione, unanimi omnium et singulorum totius Synodi membrorum consensu firmata, judicent. Daerom soo veel alsser den naem onses Salichmakers Jesu Christi Godvruchtelyc aenroepen, dien betuycht dese Synodus van Dordrecht door den naem des Heeren, dat sy van het geloove der Gereformeerde Kercken willen oordeelen, niet uyt calumnien, die hier ende daer uyt t' samen-gheraept zijn; niet oock uyt private ofte bysondere spreucken van sommige soo oude als nieuwe Leeraren, die dickmael oock ter quader trouwen aengetrocken ofte verdorven ende in een verkeerden sin verdraeyt worden; maer uyt de publijcke belijdenissen der Kercken selve, ende uyt dese verclaringe der rechtsinnigher leeren, die met een-drachtighe over-een-stemminghe van alle ende een yder lidt des gheheelen Synodi bevestighet is. Daarom, zo velen als er den naam onzes Zaligmakers Jezus Christus godvruchtiglijk aanroepen, dien betuigt deze Synode van Dordrecht door den naam des Heeren, dat zij van het geloof der Gereformeerde Kerken willen oordelen, niet uit lasteringen, die hier en daar uit samengeraapt zijn, ook niet uit private of bijzondere uitspraken van sommige, zo oude als nieuwe Leraren, die dikwijls ook te kwader trouw aangehaald, of verdorven en in een verkeerden zin verdraaid worden; maar uit de openbare belijdenis der kerken zelve, en uit deze verklaring der rechtzinnige leer, die met eendrachtige overeenstemming van allen en een ieder lid der gehele Synode bevestigd is. Daarom bezweert deze synode van Dordrecht in de naam van de Here allen die de naam van onze Verlosser Jezus Christus godvrezend aanroepen, dat zij over het geloof van de gereformeerde kerken niet moeten oordelen op grond van lasterpraat, die van hier en daar bijeen geraapt is. Ook niet op grond van persoonlijke uitspraken van sommige oude of nieuwe leraren; dergelijke uitspraken worden vaak ook nog te kwader trouw aangehaald, verminkt en verkeerd uitgelegd. Maar over het geloof van de gereformeerde kerken moeten zij oordelen op grond van de publieke belijdenisgeschriften van de kerken zelf en op grond van deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer, die door alle leden van de hele synode met volledige eenstemmigheid is vastgesteld. Wherefore, this Synod of Dort, in the name of the Lord, conjures as many as piously call upon the name of our Savior Jesus Christ to judge of the faith of the Reformed Churches, not from the calumnies which on every side are heaped upon it, nor from the private expressions of a few among ancient and modern teachers, often dishonestly quoted, or corrupted and wrested to a meaning quite foreign to their intention; but from the public confessions of the Churches themselves, and from this declaration of the orthodox doctrine, confirmed by the unanimous consent of all and each of the members of the whole Synod. Therefore this Synod of Dordt in the name of the Lord pleads with all who devoutly call on the name of our Savior Jesus Christ to form their judgment about the faith of the Reformed churches, not on the basis of false accusations gathered from here or there, or even on the basis of the personal statements of a number of ancient and modern authorities--statements which are also often either quoted out of context or misquoted and twisted to convey a different meaning--but on the basis of the churches' own official confessions and of the present explanation of the orthodox teaching which has been endorsed by the unanimous consent of the members of the whole Synod, one and all.
Calumniatores deinde ipsos serio monet, viderint quam grave Dei. judicium sint subituri, qui contra tot Ecclesias, contra tot Ecclesiarum Confessiones, falsum testimonium dicunt, conscientias infirmorum turbant, multisque vere fidelium societatem suspectam reddere satagunt.
Daernae vermaent de selve Synodus oock ernstelijck de lasteraers, dat sy toesien wat swaer oordeel Gods sy op haer laden, die teghen soo vele Kercken ende soo veler Kercken belijdenissen valsch ghetuyghenisse spreken, de conscientien der swacken beroeren, ende by velen de ghemeynschap der ware geloovighe soecken verdacht te maken.
Daarna vermaant dezelve Synode ook ernstiglijk de lasteraars, dat zij toezien wat zwaar oordeel Gods zij op zich laden, die tegen zo vele Kerken en zo veler Kerken belijdenissen valse getuigenissen spreken, de conscientien der zwakken beroeren, en bij velen de gemeenschap der ware gelovigen zoeken verdacht te maken.
Vervolgens vermaant deze synode de lasteraars ernstig, om te bedenken wat voor zwaar oordeel van God zij op zich laden, wanneer zij tegen zoveel kerken en de belijdenisgeschriften van zoveel kerken een vals getuigenis spreken, de gewetens van de zwakken in het geloof verontrusten en proberen de gemeenschap van de ware gelovigen bij velen verdacht te maken.
Moreover, the Synod warns calumniators themselves to consider the terrible judgment of God which awaits them, for bearing false witness against the confessions of so many Churches; for distressing the consciences of the weak; and for laboring to render suspected the society of the truly faithful.
Moreover, the Synod earnestly warns the false accusers themselves to consider how heavy a judgment of God awaits those who give false testimony against so many churches and their confessions, trouble the consciences of the weak, and seek to prejudice the minds of many against the fellowship of true believers.
Postremo hortatur hæc Synodus omnes in Evangelio Christi symmystas, ut in hujus doctrinæ pertractatione, in scholis atque in ecclesiis, pie et religiose versentur, earn tum lingua, tum calamo, ad Divini nominis gloriam, vitæ sanctitatem, et consternatorum animorum solatium accommodent, cum Scriptura secundum fidei analogiam non solum sentiant, sed etiam loquantur; a phrasibus denique iis omnibus abstineant, quæ præscriptos nobis gennini sanctarum Scripturarum sensus limites excedunt, et protervis sophistis justam ansam præbere possint doctrinam Ecclesiarum Reformatarum sugillandi, aut etiam calumniandi.
Ten laetsten vermaent dese Synodus alle Mede-dienaers in den Evangelio Christi, dat sy haer in 't verhandelen van dese Leere, beyde in scholen ende Kercken Godvruchtelijck ende Gods-dienstelijck draghen; de selve soo wel met tonghe als met penne, tot Godes eere, heylicheyt des levens, ende vertroostinge der verslagen gemoeden richten; dat sy met de Schriftuere nae de gelijckmaticheyt des geloofs, niet alleen gevoelen maer oock spreken, ende eyndelijck van alle sulcke manieren van spreken haer onthouden, die de palen van den oprechten sin der H. Schriftuere, ons voorghestelt, te buyten gaen, ende die de dertele Sophisten rechtveerdighe oorsaecke gheven mochten om de leere der Gereformeerde Kercken te beschimpen oft oock te lasteren.
Ten laatste vermaant deze Synode alle Mededienaars in het Evangelie van Christus, dat zij zich in het verhandelen van deze leer, beide in scholen en Kerken, godvruchtiglijk en godsdienstiglijk gedragen; dezelve zowel met de tong als met de pen tot Gods eer, heiligheid des levens en vertroosting der verslagene gemoederen richten; dat zij met de Schriftuur naar de regelmaat des geloofs niet alleen gevoelen, maar ook spreken; en eindelijk van alle zulke wijzen van spreken zich onthouden, die de palen van den rechten zin der Heilige Schriftuur, ons voorgesteld, te buiten gaan, en die den dartelen Sophisten rechtvaardige oorzaak geven mochten, om de leer der Gereformeerde Kerken te beschimpen of ook te lasteren.
Tenslotte spoort deze synode alle mededienaars in de prediking van het evangelie van Christus aan, zich bij het behandelen van deze leer in scholen en kerken godvrezend en vroom te gedragen. Zij dienen zich daarbij, zowel mondeling als schriftelijk te richten op de eer van God, de heiliging van het leven en de vertroosting van de verslagen harten van de gelovigen. Zij behoren zich in hun denken en spreken over deze leer te houden aan de Schrift naar de overeenstemming van het geloof. Zij dienen zich tenslotte van elke manier van spreken te onthouden, die de grenzen van de duidelijke boodschap van de Heilige Schrift te buiten gaat en die aan de mensen die brutaal spitsvondige redeneringen verzinnen, goede grond zou kunnen geven, om de leer van de gereformeerde kerken te beschimpen of te belasteren.
Finally, this Synod exhorts all their brethren in the gospel of Christ to conduct themselves piously and religiously in handling this doctrine, both in the universities and churches; to direct it, as well in discourse as in writing, to the glory of the Divine name, to holiness of life, and to the consolation of afflicted souls; to regulate, by the Scripture, according to the analogy of faith, not only their sentiments, but also their language, and to abstain from all those phrases which exceed the limits necessary to be observed in ascertaining the genuine sense of the Holy Scriptures, and may furnish insolent sophists with a just pretext for violently assailing, or even vilifying, the doctrine of the Reformed Churches.
Finally, this Synod urges all fellow ministers in the gospel of Christ to deal with this teaching in a godly and reverent manner, in the academic institutions as well as in the churches; to do so, both in their speaking and writing, with a view to the glory of God's name, holiness of life, and the comfort of anxious souls; to think and also speak with Scripture according to the analogy of faith; and, finally, to refrain from all those ways of speaking which go beyond the bounds set for us by the genuine sense of the Holy Scriptures and which could give impertinent sophists a just occasion to scoff at the teaching of the Reformed churches or even to bring false accusations against it.
Filius Dei Jesus Christus, qui ad dextram Patris sedens dat dona hominibus, sanctificet nos in veritate, eos qui errant adducat ad veritatem, calumniatoribus sanæ doctrinæ ora obstruat, et fidos verbi sui ministros spiritu sapientiæ et discretionis instruat, ut omnia ipsorum eloquia ad gloriam Dei, et ædificationem auditorum, cedant. Amen. De Sone Godes Jesus Christus, die ter rechterhant sijns Vaders sittende den menschen gaven geeft, heylighe ons in de waerheyt; brenghe dieghene, die verdwaelt zijn, tot de waerheydt; stoppe de lasteraren van de ghesonde leere hare monden; ende begave de ghetrouwe Dienaers sijnes woorts met den Gheest der wijsheydt ende des onderscheyts, opdat alle hare redenen mogen ghedijen ter eeren Gods ende tot stichtinghe der toe-hoorderen. Amen. De Zoon Gods, Jezus Christus, Die ter rechterhand Zijns Vaders zittende, den mensen gaven geeft, heilige ons in de waarheid; brenge diegenen, die verdwaald zijn, tot de waarheid; stoppe den lasteraars van de gezonde leer hunne monden; en begiftige de getrouwe dienaars Zijns Woords met den Geest der wijsheid en des onderscheids, opdat alle hunne redenen mogen gedijen ter ere Gods en tot stichting der toehoorders. Amen. Wij bidden dat de Zoon van God, Jezus Christus, die gezeten is aan de rechterhand van zijn Vader, aan de mensen gaven schenkt, ons in de waarheid heiligt; dat Hij hen die afgedwaald zijn, tot de waarheid terugbrengt; dat Hij de lasteraars van de gezonde leer de mond snoert en dat Hij aan de trouwe dienaars van zijn Woord de Geest van wijsheid en inzicht geeft, zodat alles wat zij zeggen, zal strekken tot eer van God en tot opbouw van hun hoorders. Amen. May Jesus Christ, the Son of God, who, seated at the Father's right hand, gives gifts to men, sanctify us in the truth; bring to the truth those who err; shut the mouths of the calumniators of sound doctrine, and endue the faithful ministers of his Word with the spirit of wisdom and discretion, that all their discourses may tend to the glory of God, and the edification of those who hear them. Amen. May God's Son Jesus Christ, who sits at the right hand of God and gives gifts to men, sanctify us in the truth, lead to the truth those who err, silence the mouths of those who lay false accusations against sound teaching, and equip faithful ministers of his Word with a spirit of wisdom and discretion, that all they say may be to the glory of God and the building up of their hearers. Amen.




Designed by Dmytro Bintsarovskyi. dimabin@gmail.com
http://www.reformed.org.ua

Three forms of unity